ECLI:NL:GHAMS:2022:318

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
23-000538-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep openlijke geweldpleging te Zaandam

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was aangeklaagd voor openlijke geweldpleging, gepleegd op 21 mei 2020 te Zaandam. De tenlastelegging omvatte geweld tegen meerdere personen, waaronder [benadeelde 1], [slachtoffer 1] en [benadeelde 2]. De verdachte had samen met medeverdachten een groep jongeren aangesproken over vuurwerkoverlast, wat leidde tot een gewelddadig conflict. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een significante bijdrage heeft geleverd aan het geweld, ondanks zijn verweer dat hij niet zelf geweld had gebruikt. Het hof heeft de vrijspraak van de verdachte voor de tweede tenlastelegging, bedreiging, bevestigd, omdat er onvoldoende bewijs was voor opzet. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren en moet schadevergoeding betalen aan de benadeelde partijen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000538-21
datum uitspraak: 10 februari 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 18 februari 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-191886-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1960,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
27 januari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 21 mei 2020 te Zaandam openlijk, te weten, aan de [adres 2] , in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een of meer personen te weten [benadeelde 1] , en/of [slachtoffer 1] en/of [benadeelde 2] door
- die [benadeelde 1] (met kracht) te slaan/stompen in/tegen het gezicht, althans tegen het hoofd en/of meermalen, althans eenmaal, te schoppen tegen het hoofd en/of het lichaam en/of
- die [slachtoffer 1] te slaan/stompen in/tegen het gezicht, althans tegen het hoofd en/of
- een plank/stok vast te pakken en daarmee te slaan op of tegen het lichaam van die [benadeelde 2] , in elk geval in de richting van die [benadeelde 2] ;
1. subsidiair
hij op of omstreeks 21 mei 2020 te Zaandam [benadeelde 1] , en/of [slachtoffer 1] en/of [benadeelde 2] heeft mishandeld door
- die [benadeelde 1] (met kracht) te slaan/stompen in/tegen het gezicht, althans tegen het hoofd en/of meermalen, althans eenmaal, te schoppen tegen het hoofd en/of het lichaam en/of
- die [slachtoffer 1] te slaan/stompen in/tegen het gezicht, althans tegen het hoofd en/of
- een plank/stok vast te pakken en daarmee te slaan op of tegen het lichaam van die [benadeelde 2] , in elk geval in de richting van die [benadeelde 2]
2.
hij op of omstreeks 21 mei 2020 te Zaandam, gemeente Zaanstad [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door opzettelijk dreigend met een (personen)auto (met een hoge, althans aanzienlijke snelheid) in de richting van die [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] te rijden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Hoewel het hof gedeeltelijk tot andere beslissingen komt dan de politierechter en het vonnis waarvan beroep derhalve zal worden vernietigd, zal het hof de overwegingen van de politierechter grotendeels overnemen.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard, omdat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel en/of het verbod op willekeur. Hij heeft daartoe aangevoerd dat er geen goede reden is om de verdachte wel te vervolgen, terwijl de andere vier verdachten soortgelijke of ernstigere handelingen hebben verricht en niet zijn vervolgd.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Van een dergelijk uitzonderlijk geval is hier geen sprake. Hetgeen naar voren is gebracht is daartoe ontoereikend. Het hof is, anders dan de raadsman, van oordeel dat er geen sprake is van gelijke gevallen, nu de relevante feitelijke omstandigheden omtrent de vervolgingsbeslissing ten aanzien van de medeverdachten niet gelijk waren aan die van de verdachte. Zo zijn enkele medeverdachten minderjarig en geldt een ander wegingskader voor vervolgingsbeslissingen. Voorts blijkt uit de ter terechtzitting in eerste aanleg gegeven toelichting door de officier van justitie dat het openbaar ministerie met betrekking tot één van de meerderjarige medeverdachten kennelijk onvoldoende informatie had op basis waarvan vervolging van de medeverdachten kon worden gerechtvaardigd, terwijl die informatie in de zaak van de verdachte wel aanwezig is. En zelfs indien daarover anders zou worden geoordeeld, leidt de enkele omstandigheid dat het niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging zouden zijn, overigens niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tegen de verdachte. Ook overigens is niet gebleken van schending van andere beginselen van een behoorlijke procesorde, zodat het hof het verweer met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging verwerpt.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde, nu geen sprake is van het ‘in vereniging’ plegen van geweld. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte zelf geen geweld heeft gebruikt en ook niet op een andere wijze een significante bijdrage heeft geleverd aan het openlijke geweld zoals tenlastegelegd.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat van het ‘in vereniging’ plegen van geweld als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) sprake is indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die ‘in vereniging’ geweld pleegt. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is. In dat geval kunnen hem ook de geweldshandelingen van anderen als onderdeel van het in vereniging gepleegde openlijke geweld worden aangerekend.
Het hof stelt op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 21 mei 2020 heeft bij sporthal [sporthal] in Zaandam een geweldsincident plaatsgevonden tussen twee groepen. De verdachte is nadat hij voor de zoveelste keer vuurwerkoverlast ervoer in zijn auto gesprongen en is samen met de medeverdachte [medeverdachte 1] (als bijrijder) over een fietspad naar het plein voor de sporthal gereden waar zij de groep waartoe de aangevers behoorden hebben aangesproken. Nadat uit de groep ontkennende opmerkingen kwamen heeft medeverdachte [medeverdachte 1] aangever [benadeelde 1] als eerste geslagen. Hierna is de situatie verder geëscaleerd, waarbij ook door de verdachte geweld is gebruikt door slaande en trappende bewegingen in de richting van [benadeelde 1] te maken. Dat blijkt zowel uit de verklaringen van de aangevers als de verklaringen van verschillende getuigen, waaronder een getuige buiten de groep van de aangevers. De andersluidende verklaringen van de verdachte acht het hof niet geloofwaardig. De buren van de verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , verschenen op enig moment ook op het plein en hebben zich vervolgens met de situatie bemoeid en ook geweld tegen de groep van de aangevers gebruikt.
Het hof overweegt voorts dat hetgeen in hoger beroep is aangevoerd ten aanzien van de betrouwbaarheid van de getuige [slachtoffer 3] , hiervoor omschreven als de getuige buiten de groep van de aangevers, naar het oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring die door de politierechter als bewijsmiddel onder IV is gebruikt. In dit verband neemt het hof voorts in aanmerking dat op p. 54 van het dossier opgetekend is hetgeen de verbalisant de beide ter plekke aangetroffen getuigen, waaronder [slachtoffer 3] , kort na het incident hoorde zeggen (“ik hoorde hen zeggen”), waardoor geen gewicht wordt gegeven aan de gestelde strijdigheid met
de latere verklaring van [slachtoffer 3] .
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de verdachte niet enkel de groep getalsmatig heeft versterkt, maar dat hij door te handelen zoals hiervoor is vermeld een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld heeft geleverd, zodat het hof aldus wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 primair tenlastegelegde.

Vrijspraak

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde, nu de verdachte geen opzet heeft gehad op de bedreiging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet met voldoende zekerheid is vast komen te staan dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het bedreigen van omstanders met een misdrijf tegen het leven of met zware mishandeling toen hij met zijn auto probeerde weg te rijden van het plein. Naar het oordeel van het hof is om deze reden niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 21 mei 2020 te Zaandam openlijk, te weten aan de [adres 2] , in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een of meer personen te weten [benadeelde 1] , [slachtoffer 1] en [benadeelde 2] door
- die [benadeelde 1] met kracht te stompen tegen het gezicht en meermalen te schoppen tegen het hoofd en het lichaam en
- die [slachtoffer 1] te stompen tegen het gezicht en
- een plank/stok vast te pakken en daarmee te slaan in de richting van die [benadeelde 2] .
Hetgeen onder 1 primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte uit noodweer heeft gehandeld en daarom van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer als bedoeld in artikel 41 Sr, eerste lid, onder meer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het hof is van oordeel dat op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat de verdachte, na de eerste vuistslag door de medeverdachte [medeverdachte 1] , direct, en zonder dat hij op dat moment werd aangevallen, een bijdrage heeft geleverd aan het geweld door slaande en schoppende bewegingen richting de groep van de aangevers te maken, zodat niet aannemelijk is geworden dat op het moment dat hij de geweldshandelingen verrichtte, sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het beroep op noodweer wordt om die reden dan ook verworpen. Ook overigens is een noodweersituatie niet aannemelijk geworden, waarbij het hof mede acht slaat op de omstandigheid dat de verdachte teneinde de aangevers op het plein aan te spreken op vermeend en hinderlijk vuurwerkgebruik samen met de medeverdachte met zijn auto over een fietspad het plein op is gereden en gezamenlijk met zijn medeverdachte is uitgestapt.
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de verdachte uit noodweerexces heeft gehandeld en daarom van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
Het hof is, zoals reeds hiervoor overwogen ten aanzien van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde, van oordeel dat in de situatie van de verdachte op het moment dat hij de geweldshandelingen verrichte geen sprake was van een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’, zodat ook het beroep op noodweerexces om die reden wordt verworpen.
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, waarvan 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging. Hij is samen met de medeverdachte naar sporthal [sporthal] gereden waar zij een groep jongeren wilden aanspreken op aanhoudende vuurwerkoverlast in de wijk. Toen de jongeren ontkenden dat zij het waren die vuurwerk hadden afgestoken, is de situatie geëscaleerd. Tijdens de daaropvolgende vechtpartij zijn de slachtoffers door de verdachte en zijn mededaders geslagen en/of geschopt. Feiten als het onderhavige maken ernstig inbreuk op de lichamelijke integriteit van slachtoffers en dragen bij aan in de maatschappelijke heersende gevoelens van angst en onveiligheid, in het bijzonder bij hen die daarvan slachtoffer of getuige zijn.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 13 januari 2021 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft het hof voorts rekening gehouden met de omstandigheid dat in de woonomgeving van de verdachte kennelijk met grote regelmaat zwaar vuurwerk werd afgestoken en dat verdachte en zijn buurtgenoten hier veel overlast van ondervonden. Dat de opgebouwde ergernis erg hoog zat en kennelijk een rol heeft gespeeld in het handelen van verdachte weegt het hof in enigszins strafmatigende zin mee.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden. De duur van deze taakstraf is lager dan de straf die door de politierechter is opgelegd, nu het hof, anders dan de politierechter, de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft vrijgesproken.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 519,95, bestaande uit € 119,95 aan materiële schade en € 400,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 419,95, bestaande uit € 119,95 aan materiële schade en € 300,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De raadsman heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep niet gemotiveerd betwist, maar wel verzocht de verplichting tot schadevergoeding, gezien het aandeel van de benadeelde, op grond van artikel 6:109 van het Burgerlijk Wetboek te matigen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering toe te wijzen tot een bedrag van € 419,95.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 119,95 alsmede lichamelijk letsel heeft opgelopen en daardoor rechtstreeks immateriële schade heeft geleden in de zin van artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof begroot de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid op € 300,00.
In de door de raadsman aangevoerde omstandigheid ziet het hof geen grond op basis waarvan gezien de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding of hun beider draagkracht de wettelijke verplichting tot schadevergoeding zou moeten worden gematigd. De verdachte is aldus verplicht tot vergoeding van de gehele schade.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.454,03, bestaande uit € 1.954,03 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 685,00, bestaande uit € 385,00 aan materiële schade en € 300,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De raadsman heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep, met uitzondering van de gevorderde kosten voor het eigen risico ter hoogte van € 385,00, gemotiveerd betwist alsmede verzocht de verplichting tot schadevergoeding, gezien het aandeel van de benadeelde, op grond van artikel 6:109 van het Burgerlijk Wetboek te matigen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering toe te wijzen tot een bedrag van € 685,00.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 385,00 alsmede lichamelijk letsel heeft opgelopen en daardoor rechtstreeks immateriële schade heeft geleden in de zin van artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof begroot de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid op € 300,00.
In de door de raadsman aangevoerde omstandigheid ziet het hof geen grond op basis waarvan gezien de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding of hun beider draagkracht de wettelijke verplichting tot schadevergoeding zou moeten worden gematigd. De verdachte is aldus verplicht tot vergoeding van de gehele schade.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 141 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 419,95 (vierhonderdnegentien euro en vijfennegentig cent) bestaande uit € 119,95 (honderdnegentien euro en vijfennegentig cent) materiële schade en € 300,00 (driehonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 419,95 (vierhonderdnegentien euro en vijfennegentig cent) bestaande uit € 119,95 (honderdnegentien euro en vijfennegentig cent) materiële schade en € 300,00 (driehonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 8 (acht) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
21 mei 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 685,00 (zeshonderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 385,00 (driehonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 300,00 (driehonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 685,00 (zeshonderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 385,00 (driehonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 300,00 (driehonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 13 (dertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
21 mei 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. A.M. Kengen en mr. J. Steenbrink, in tegenwoordigheid van
mr. L. van Dijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
10 februari 2022.
Mr. J. Steenbrink is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]