Op grond van de hierboven geformuleerde criteria dient het hof in de onderhavige zaak te beoordelen of de omstandigheden van dit geval meebrengen dat het onderwerp van de zaak, te weten de overdracht van de voogdij over [kind 1] van de GI naar de pleegouders (op grond van artikel 1:322 lid 1 aanhef en onder c BW) ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de moeder zich beroept rechtstreeks worden geraakt, waarbij tevens in aanmerking dient te worden genomen of de beslissing in de onderhavige zaak kan leiden tot een inmenging in het gezinsleven van de moeder als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM, met als gevolg dat de moeder kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv, in verbinding met artikel 8 lid 1 EVRM. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval.
Het hof overweegt daartoe als volgt. De moeder heeft sinds 2019 geen gezag meer over [kind 1] , zodat een overgang van de voogdij van de GI naar de pleegouders haar niet rechtstreeks raakt in de bij het gezag behorende rechten en verplichtingen en in die zin geen beperking oplevert voor de effectuering van haar recht op gezinsleven met [kind 1] . Van concrete feiten of
omstandigheden die tot een andere oordeel zouden moeten leiden is niet gebleken.
Er zijn evenmin aanwijzingen dat de wijziging van de voogdij zal leiden tot verandering in het contact van de moeder met [kind 1] ten opzichte van de situatie voorafgaand aan de voogdijoverdracht. De moeder en [kind 1] hebben al drie jaar geen contact meer. Vanuit de hulpverlening rondom [kind 1] wordt geadviseerd om het contact pas te herstellen wanneer daarvoor voldoende ruimte is bij [kind 1] en volgens de hulpverlening is daarvan op dit moment nog geen sprake. De pleegouders volgen het advies van de hulpverlening hierin. De GI heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de GI in haar (voormalige) hoedanigheid als voogd dit advies van de hulpverlening ook zou volgen.
De overdracht van de voogdij naar de pleegouders zal dan ook niet leiden tot belemmering of vertraging van een eventueel contactherstel en daarmee tot beperking van de (mogelijkheid tot) omgang tussen de moeder en [kind 1] . Daarbij komt dat is gebleken dat de pleegouders het contact tussen [kind 1] - die al sinds eind 2014 bij hen verblijft - en de moeder altijd zoveel als mogelijk was hebben ondersteund en gefaciliteerd, daartoe nog steeds bereid zijn en dit in hun nieuwe rol als voogd ook zullen blijven doen. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de pleegouders tot de meerderjarigheid van [kind 1] ook begeleiding vanuit pleegzorg zullen blijven ontvangen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrees van de moeder dat contactherstel tussen haar en [kind 1] na de overdracht van de voogdij belemmerd zal worden of niet zal kunnen plaatsvinden, niet gerechtvaardigd lijkt te zijn.
Daar komt bij dat de moeder op grond van artikel 1:377a eerste lid BW recht heeft op omgang met [kind 1] en dat de voogdijoverdracht daarin geen wijziging brengt. De stelling van de moeder dat zij geen andere rechtsingang heeft om haar recht op gezinsleven met [kind 1] te
effectueren, is dan ook niet juist.
Voor het overige heeft de moeder geen andere omstandigheden aangevoerd die maken dat de voogdijoverdracht een – voor de toets van artikel 798 lid 1 Rv relevante – inmenging vormt in haar gezinsleven met [kind 1] of dat deze kan leiden tot een rechterlijke beslissing, die het recht op gezinsleven van de moeder rechtstreeks raakt, terwijl van dergelijke omstandigheden het hof ook overigens niet is gebleken.