ECLI:NL:GHAMS:2022:314

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
23-004643-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een cold case moord en verkrachting uit 1992 met betrekking tot de verdachte en de bewijsvoering

In deze zaak, die betrekking heeft op een cold case van de in 1992 om het leven gebrachte [slachtoffer], heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep. De verdachte is beschuldigd van moord en verkrachting. Het hof acht bewezen dat de verdachte het slachtoffer heeft verkracht en gedood, en verwerpt het door de verdachte geschetste alternatieve scenario van een geheime seksuele relatie. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 19 jaren en 7 maanden. De zaak is complex, met een lange geschiedenis van onderzoek en bewijsvoering, waaronder DNA-analyse die leidde tot de identificatie van de verdachte. Het hof heeft de verjaring van de feiten beoordeeld en geconcludeerd dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. De verdediging heeft betoogd dat er onherstelbare vormverzuimen zijn begaan, maar het hof oordeelt dat deze geen strafvorderlijke consequenties hebben. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004643-18
datum uitspraak: 10 februari 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 11 december 2018 in de strafzaak onder parketnummer
15-872259-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1970,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.

1.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
21 januari 2020, 4 februari 2020, 15 april 2021, 29 juni 2021, 1 juli 2021, 15 december 2021,
12 januari 2022, 14 januari 2022 en 10 februari 2022, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte en door het openbaar ministerie is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en zijn raadslieden naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a Sv, tenlastegelegd dat:
1.
primair:(moord)hij op een tijdstip in of omstreeks de periode van 7 juni 1992 tot en met 8 juni 1992 te Zaandam, gemeente Zaanstad, althans in Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp een of meermalen gesneden en/of gestoken in de hals van die [slachtoffer], tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
subsidiair:(gekwalificeerde doodslag, impliciet subsidiair doodslag)hij op een tijdstip in of omstreeks de periode van 7 juni 1992 tot en met 8 juni 1992 te Zaandam, gemeente Zaanstad, althans in Nederland, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk meermalen, althans éénmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp gesneden en/of gestoken in de hals van die [slachtoffer], tengevolge waarvan
die [slachtoffer] is overleden, welke voren omschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten verkrachting, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit, die verkrachting, voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren;

2.(verkrachting)hij in of omstreeks de periode van 7 juni 1992 tot en met 8 juni 1992 te Zaandam, gemeente Zaanstad, althans in Nederland, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en),

[slachtoffer]
heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer],
hebbende verdachte (meermalen) diens penis in de vagina en/of de anus van die [slachtoffer] gebracht,
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte
- die [slachtoffer] heeft vastgepakt en/of geslagen en/of gestompt en/of meegevoerd naar een afgelegen plek
- en/of die [slachtoffer] met een mes en/of een scherp en/of puntig voorwerp heeft bedreigd
- en/of met dat mes op een of meer plaatsen in haar lichaam heeft gestoken/gesneden
- en/of meerdere haren van die [slachtoffer] heeft afgesneden en/of heeft uitgetrokken
en/of (aldus) voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan waaraan die [slachtoffer] zich niet kon onttrekken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

3.Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank ten aanzien van de verjaring van het onder 2 tenlastegelegde en tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging.

4.Beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

4.1
Verjaring
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van doodslag en verkrachting, nu het recht tot strafvordering voor deze feiten is verjaard. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat – anders dan het hof bij tussenarrest van 4 februari 2020 heeft geoordeeld – de verjaring niet is gestuit vanwege de vordering van het openbaar ministerie aan de rechter-commissaris tot het afgeven van een machtiging tot het opnemen van telecommunicatie.
Het hof overweegt het volgende.
Op 23 december 2005 heeft het openbaar ministerie gevorderd dat de rechter-commissaris een machtiging zou verlenen tot het geven van een bevel tot het opnemen van telecommunicatie in de zin van artikel 126m Sv. Blijkens het van overeenkomstige toepassing zijnde vierde lid van artikel 126l Sv kon (en kan) het openbaar ministerie een dergelijk bevel niet afgeven zonder machtiging daartoe van de rechter-commissaris.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat deze vordering een daad van vervolging is, nu het een handeling betreft die erop is gericht een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen; zonder machtiging kon het bevel immers niet worden tenuitvoergelegd. De omstandigheid dat de vordering in het Wetboek van Strafvordering was en is neergelegd in de titel omtrent bijzondere bevoegdheden tot opsporing, maakt dat niet anders.
Dat deze daad van vervolging niet op de verdachte was gericht, noch aan hem betekend of bij hem bekend was, doet – anders dan de verdediging heeft betoogd – aan het voorgaande niet af. Het is juist dat de eis van voornoemde betekening aan of bekendheid bij de vervolgde pas met de wijziging van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) op 1 januari 2006 aan de stuitingsregeling is komen te ontvallen. De vraag of de verjaring is gestuit, dient evenwel te worden beantwoord aan de hand van de thans geldende wetgeving (ECLI:NL:HR:2012:BW1361). Het hof stelt vast dat vóór 1 januari 2006 onderhavig feit niet was verjaard. Sinds die datum geldt niet langer de eis dat de daad van vervolging bekend of betekend moest zijn bij of aan de vervolgde, en is tevens bepaald dat de stuiting ook geldt ten aanzien van anderen dan de vervolgde. Het hof concludeert daarom dat de vordering op 23 december 2005 een daad van vervolging was die de verjaring heeft gestuit.
Het voorgaande brengt met zich dat het hof geen reden ziet terug te komen op zijn eerdere bij tussenarrest van 4 februari 2020 genomen beslissing, inhoudende dat op 23 december 2005 de verjaring is gestuit in de zin van artikel 72 Sr en dat toen een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen. Nu het recht tot strafvordering voor doodslag en verkrachting in onderhavige zaak op 1 april 2013 nog niet was verjaard, en deze feiten sedert die datum ook niet meer verjaren, is het recht tot strafvordering voor deze feiten niet vervallen door verjaring.
4.2
Vormverzuimen
De verdediging heeft tevens betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging ten aanzien van alle feiten vanwege onherstelbare vormverzuimen in het vooronderzoek. Daartoe is aangevoerd dat door de jaren heen een aantal stukken van overtuiging is zoekgeraakt of gereinigd, sporen verloren zijn gegaan door tijdsverloop en een aantal sporendragers nooit is veiliggesteld, waardoor de verdachte de mogelijkheid tot nader onderzoek is ontnomen. De vormverzuimen maken dat geen sprake is van
equality of armsen daarmee dat
the fairness of the proceedings as a wholeis geschonden, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Onder een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv wordt kort gezegd verstaan het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven voorschriften in het voorbereidend onderzoek. Indien sprake is van een dergelijk vormverzuim dat niet hersteld kan worden en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken, moet de rechter aan de hand van een belangenafweging – waaronder het belang van de waarheidsvinding – beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt volgens jurisprudentie van de Hoge Raad slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats wanneer het gaat om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. (ECLI:NL:HR:2020:1889 r.o. 2.5.2).
Bij de beantwoording van de vraag of in onderhavige zaak sprake is van onherstelbare vormverzuimen en of daaraan rechtsgevolgen dienen te worden verbonden, stelt het hof het volgende vast.
4.2.1
Selectie sporenonderzoek en bemonstering slip
Uit het forensisch dossier blijkt dat een beredeneerde keuze is gemaakt voor het bemonsteren en onderzoeken van bepaalde sporen. Niet is gebleken dat bij het maken van deze keuze onzorgvuldig is gehandeld waardoor het belang van waarheidsvinding of een ander te respecteren belang zou zijn geschaad. Het enkele feit dat er niet voor is gekozen om meer of andere sporen te bemonsteren, maakt niet dat sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het pas jaren later bemonsteren van de slip van [slachtoffer] evenmin een vormverzuim oplevert. Met de verdediging is het hof echter van oordeel dat dit ruime tijdsverloop mogelijk van invloed is op de betrouwbaarheid van dit sporenonderzoek. Aan het gegeven dat bij de bemonstering van de slip geen DNA-sporen zijn aangetroffen, zal het hof dan ook niet ten nadele van de verdachte conclusies verbinden.
4.2.2
Zoekgeraakte stukken van overtuiging en gereinigde kleding
Uit het dossier is naar voren gekomen dat de door de verdediging aangehaalde stukken van overtuiging (een sigarettenpeuk, een gipsspoor, een mintgroen pluisje en de zedenset) niet zijn aangetroffen. Verder is de bovenkleding die [slachtoffer] droeg, gereinigd ten einde deze te kunnen gebruiken bij het maken van signalementsfoto’s. Voornoemde stukken van overtuiging zijn daarom niet meer (in originele staat) beschikbaar voor onderzoek, hetgeen – zoals de verdediging terecht heeft gesteld – tot de conclusie leidt dat sprake is van onherstelbare vormverzuimen.
Ten aanzien van de vraag welk rechtsgevolg daaraan moet worden verbonden, overweegt het hof het volgende.
Dat het bruinkleurige suède jack, het zwartkleurig vestje, het zwartkleurig shirt en de zwartkleurige spijkerbroek zijn gereinigd, is betreurenswaardig, maar maakt niet dat het hof zich belemmerd acht in de waarheidsvinding, gelet op de overige onderzoekresultaten en temeer nu er in 1992 wel haaronderzoek heeft plaatsgevonden op de kleding van [slachtoffer] en in 2014 is onderzocht of deze haarsporen geschikt waren voor autosomaal DNA-onderzoek. Evenmin is gebleken dat de verdachte hierdoor in zijn belangen is geschaad.
Met betrekking tot de zedenset geldt dat deze zelf weliswaar niet meer beschikbaar is, maar alle voor het onderzoek van belang zijnde resultaten (de bemonsteringen) uit de set dat wel zijn. Bovendien zijn de onderzoekresultaten van het NFI door de verdediging niet (gemotiveerd) betwist. Daarom kan niet worden gezegd dat met het zoekraken van de zedenset de verdachte in zijn belangen is geschaad.
Ten aanzien van de sigarettenpeuk, het gipsspoor en het mintgroene pluisje is niet gebleken dat deze kunnen worden gerelateerd aan de tenlastegelegde feiten, zodat de verdachte tegen de achtergrond van het dossier ook bij het zoekraken van die stukken niet in zijn belangen is geschaad.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat na afweging van alle in het geding zijnde belangen niet kan worden gezegd dat
the fairness of the proceedings as a wholeis geschonden. Voor zover onherstelbare vormverzuimen zijn begaan, zal het hof dan ook volstaan met de vaststelling daarvan en bepalen dat daaraan geen strafvorderlijke consequenties zullen worden verbonden.
4.3
Conclusie
Nu het recht tot strafvordering niet is komen te vervallen door verjaring, de geconstateerde vormverzuimen geen strafvorderlijke consequenties hebben en ook overigens niet is gebleken van gronden die tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie leiden, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.

5.Inleidende feiten en omstandigheden

[slachtoffer], negentien jaar oud, (hierna ook: [slachtoffer]) verliet op de avond van
7 juni 1992 omstreeks 23.55 uur een feestje van een vriendin om de laatste bus van 24.00 uur vanaf de Fluitekruidweg (wijk: Kogerveld) in Zaandam naar huis te nemen. De Fluitenkruidweg ligt in het verlengde van de Veldbloemenweg (wijk: Kogerveld). Die nacht reed evenwel geen bus op dat tijdstip.
In de ochtend van 8 juni 1992 werd in de Noordervaldeursloot, een water vlakbij de St. Jozefkerk, gelegen aan de Veldbloemenweg te Zaandam, het levenloze lichaam van [slachtoffer] aangetroffen. Haar lichaam was gedeeltelijk bedekt door riet. Haar bovenlichaam was gekleed. Behalve haar sokken en een tot boven de knieën afgestroopte slip, was haar onderlichaam ontbloot. Het kruis van de slip was beschadigd op een manier die past bij het kapottrekken ervan. Haar broek en broekriem werden afzonderlijk van elkaar in de Noordervaldeursloot aangetroffen. Op verschillende plaatsen rondom de plaats waar [slachtoffer] werd aangetroffen – waaronder het trottoir naast de kerk – werden bloedsporen waargenomen, evenals een sleepspoor vanaf dat trottoir, langs en door bosschages, naar de waterkant.
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] werden diverse letsels geconstateerd, waaronder steek- en snijverwondingen in haar hals en gezicht, ontvellingen aan haar knieën, en teruggeslagen nagels. Daarbij is bevonden dat vrijwel alle letsels bij leven waren ontstaan en dat de steek- en snijletsels in haar hals, waarbij onder andere de grote halsader en slagader waren geperforeerd, haar dood tot gevolg hebben gehad.
Tijdens de in- en uitwendige schouwing van het lichaam van [slachtoffer] zijn uitstrijkjes gemaakt van de vagina, het baarmoederhalskanaal en de anus, welke na onderzoek sperma bleken te bevatten. Uit de uitstrijkjes van het baarmoederhalskanaal en de vagina kon aanvankelijk geen DNA-profiel worden vervaardigd, anders dan het DNA-profiel van [slachtoffer] zelf in één van die uitstrijkjes. Uit het anusuitstrijkje werd wél een ander DNA-profiel verkregen, maar dat leidde jarenlang, na verschillende onderzoeken, niet tot identificatie van de donor van dat spoor, en bleef daardoor toegeschreven aan ‘onbekende man A’. Bij hernieuwd onderzoek in 2015 kon uit de uitstrijkjes van de vagina en het baarmoederhalskanaal alsnog een DNA-profiel worden vervaardigd. Vergelijking van dit DNA-profiel met het DNA-profiel van de onbekende man A uit het anusuitstrijkje, leverde een match op. Hieruit volgt dat de onbekende man A de donor is van het DNA-profiel in de uitstrijkjes van zowel de vagina, het baarmoederhalskanaal, als de anus.
Na een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek in 2017 is de verdachte aangehouden. Nadat van hem DNA-materiaal was afgenomen en aan onderzoek was onderworpen, bleek zijn DNA-profiel een match op te leveren met het DNA-profiel van de onbekende man A. Aldus staat vast dat de verdachte de donor is geweest van het op/in het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen sperma.
6. Overwegingen ten aanzien van het bewijs
6.1
Overwegingen met betrekking tot de tenlastegelegde verkrachting
Op basis van de bewijsmiddelen komt het hof tot de conclusie dat in de directe nabijheid van de plaats waar haar levenloze lichaam is aangetroffen, hevig geweld tegen [slachtoffer] is uitgeoefend. Aan haar lichaam zijn diverse steek- en snijletsels geconstateerd, die bij leven zijn toegebracht, en een deel van [slachtoffer] haren was uitgetrokken of afgesneden. [slachtoffer] nagels waren bovendien teruggeslagen, waaruit het hof afleidt dat zij zich tegen haar belager heeft verzet. Van enige vrijwilligheid bij [slachtoffer] bij haar ontmoeting met die belager kan dan ook geen sprake zijn geweest.
De omstandigheden waaronder [slachtoffer] is aangetroffen – zonder broek en schoenen en met een tot boven de knieën afgestroopte slip met beschadigingen die kunnen worden verklaard door het kapot trekken daarvan – duiden op een seksueel motief voor de geweldshandelingen. Dat vindt bevestiging in het aantreffen van sperma in (de uitstrijkjes van) zowel de vagina als het baarmoederhalskanaal (en in of op de anus). Het feit dat ook in het baarmoederhalskanaal sperma is aangetroffen, duidt er voorts op dat het sperma is geloosd bij penetratie. Daarmee staat – anders dan de verdediging heeft willen betogen – vast dat sprake is geweest van seksueel binnendringen in de vagina.
Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigt de conclusie dat [slachtoffer] door geweld tot seks met penetratie is gedwongen. Niet betoogd, noch aannemelijk is geworden dat de penetratie heeft plaatsgehad na het overlijden van [slachtoffer]. Gelet daarop en in aanmerking nemend de bewijsmiddelen, waaronder het gegeven dat de knieën van [slachtoffer] ontveld waren, staat voldoende vast dat [slachtoffer] (bij leven) is verkracht.
Nu tevens is gebleken dat de verdachte de donor is geweest van het op/in het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen sperma, en zich in het dossier geen aanwijzingen bevinden die erop zouden kunnen duiden dat een ander dan de donor van het sperma zich heeft schuldig gemaakt aan de verkrachting, acht het hof bewezen dat de verdachte [slachtoffer] op 8 juni 1992 in Zaandam heeft verkracht.
Het hof heeft, mede gelet op de diverse deskundigenrapporten, niet kunnen vaststellen dat het aangetroffen spoor in/op de anus dwingt tot de conclusie dat [slachtoffer] tevens anaal is gepenetreerd, zodat de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging wordt vrijgesproken.
6.2
Overwegingen met betrekking tot de tenlastegelegde moord en gekwalificeerde doodslag
De conclusie die uit het voorgaande welhaast dwingend volgt, is dat het ook de verdachte is geweest die [slachtoffer] heeft gedood. Daar komt bij dat in het dossier geen enkel aanknopingspunt is te vinden voor de stelling dat [slachtoffer] dood op een ander moment in tijd zou moeten worden geplaatst dan onmiddellijk na haar verkrachting. Dat zou ook niet te rijmen zijn met de omstandigheden dat het slipje van [slachtoffer] deels was afgestroopt en haar broek verderop in het water is aangetroffen; omstandigheden waaruit het hof afleidt dat [slachtoffer] niet meer in de gelegenheid was haar slipje en/of broek weer aan te trekken nadat zij was verkracht.
Op basis van het voorgaande, is het hof van oordeel dat het zeden- en levensdelict een samenstel van handelingen is geweest.
Het hof acht, met de verdediging en de advocaat-generaal, niet bewezen dat de verdachte [slachtoffer] na kalm beraad en rustig overleg heeft gedood, zodat hij zal worden vrijgesproken van de onder 1 primair tenlastegelegde moord op [slachtoffer].
Wel acht het hof bewezen dat de verdachte zich, naast de verkrachting, schuldig heeft gemaakt aan gekwalificeerde doodslag. De verdachte heeft [slachtoffer] in de buurt van de kerk aan de Veldbloemenweg in Zaandam verkracht en vervolgens gedood, waarna hij haar uiteindelijk in het water heeft achtergelaten onder het (omgebogen) riet. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte de ontdekking van de door hem gepleegde verkrachting van [slachtoffer] koste wat kost heeft willen voorkomen en daartoe ook [slachtoffer] heeft gedood. Het hof concludeert daaruit dat de verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid ten aanzien van die verkrachting te verzekeren.
6.3
Alternatief scenario
De verdediging heeft niet weersproken dat het in het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen sperma van de verdachte is. Naar de verdediging stelt, kan dit gegeven echter worden verklaard door eerder vrijwillig seksueel contact tussen [slachtoffer] en de verdachte. De verdachte ontkent immers [slachtoffer] te hebben verkracht en gedood en stelt een geheime (seksuele) relatie met haar te hebben gehad in de periode voorafgaand aan haar overlijden.
Uit het voorgaande vloeit reeds voort dat het hof deze alternatieve lezing van de verdachte niet volgt.
Het hof overweegt aanvullend het volgende.
In zijn eerste politieverhoor heeft de verdachte een geheel andere lezing gegeven. Direct volgend op de mededeling dat hij werd verdacht van de verkrachting dan wel moord op [slachtoffer], verklaarde de verdachte dat hij op een dag, rond 00.00 uur, volgens hem in de zomer, een vrouw tegenkwam toen hij in het donker naar huis fietste, hij toen vlakbij het station Kogerveld was, in de buurt van de kerk, bijna thuis was, en was omgekeerd nadat hij deze vrouw tegenkwam. Deze verklaring heeft hij ten overstaan van de rechter-commissaris bevestigd.
Die verklaringen vinden bevestiging in de verklaring van getuige [getuige 1] , afgelegd op 8 juni 1992.
[getuige 1] heeft verklaard dat hij en zijn vrouw, toentertijd wonende op [adres] , in de nacht van 7 op 8 juni 1992 rond 00.00 uur een wandeling maakten in de omgeving van de Veldbloemenweg. Zij zagen een jongeman – de echtgenote dacht dat het gezien het silhouet een Turkse jongeman betrof – op een fiets, met daaraan een plastic tas, rijden over de Veldbloemenweg in de richting van de Fluitekruidweg. Deze jongeman was kennelijk even later gekeerd, weer terug gereden en vervolgens bij een boom op het trottoir aan de Veldbloemenweg blijven staan. Even later reed deze jongeman weg in westelijke richting (het hof begrijpt: in de richting van de St. Jozefkerk). De getuige verklaarde dat deze jongeman zijn aandacht had getrokken omdat hij vals zong.
Dat het de verdachte is geweest die [getuige 1] en zijn vrouw hebben zien fietsen, vindt steun in de verklaring van getuige [getuige 2] , inhoudende dat de keren dat hij de verdachte zag, de verdachte op de fiets was met een plastic tas aan zijn stuur.
Het voorgaande in onderling verband bezien, plaatst de verdachte op de plaats delict rond het tijdstip dat [slachtoffer] zich daar heeft moeten bevinden. De hierboven geformuleerde conclusies van het hof, inhoudende dat de verdachte [slachtoffer] heeft verkracht en gedood, vinden dan ook bevestiging in deze aanvankelijke verklaringen van de verdachte, in samenhang met de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] .
Aan de pas ter terechtzitting in eerste aanleg door de verdachte afgelegde verklaring, inhoudende dat hij in de periode voor 7 juni 1992 vrijwillig seksueel contact met [slachtoffer] heeft gehad en dat hierdoor het aantreffen van zijn sperma op of in het lichaam van [slachtoffer] kan worden verklaard, hecht het hof geen geloof. Deze verklaring staat in schril contrast met zijn aanvankelijk afgelegde verklaringen en vinden geen enkele steun in het dossier. Daar komt bij dat het het hof op zijn minst opmerkelijk voorkomt dat de verdachte de verklaring – die hem op de plaats delict plaatst en hem dus in verband brengt met een verkrachting en doodslag – naar zijn zeggen heeft afgelegd om te voorkomen dat zijn vrouw erachter kwam dat hij seks met [slachtoffer] had gehad. Ook acht het hof het hoogst onwaarschijnlijk dat de verdachte de verklaring heeft afgelegd, omdat zijn toenmalige advocaat – in de woorden van de verdachte – zou hebben gezegd dat hij moest verklaren dat hij die fietser was die was gezien.
Tot slot overweegt het hof dat in het scenario waarin de verdachte enige dagen voor de dood van [slachtoffer] vrijwillig geslachtsgemeenschap met haar zou hebben gehad, het niet aannemelijk is dat zijn sperma enige dagen later nog wordt aangetroffen in of op de anus van [slachtoffer].
6.4
Conclusie
Gelet op al het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de verkrachting en gekwalificeerde doodslag van [slachtoffer], zoals onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegd.

7.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
subsidiair:hij op 8 juni 1992 te Zaandam, gemeente Zaanstad, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp gesneden en/of gestoken in de hals van [slachtoffer], ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden, welke voren omschreven doodslag werd voorafgegaan van verkrachting, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren;

2.hij op 8 juni 1992 te Zaandam, gemeente Zaanstad, door geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een handeling die bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer], hebbende verdachte diens penis in de vagina van [slachtoffer] gebracht, en bestaande dat geweld hierin dat verdachte

- [slachtoffer] heeft vastgepakt en meegevoerd naar een afgelegen plek,
- met een mes in haar lichaam heeft gestoken/gesneden, en
- haren van [slachtoffer] heeft afgesneden en/of heeft uitgetrokken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

8.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
verkrachting.

9.Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

10.Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor de in eerste aanleg onder 1 subsidiair bewezenverklaarde gekwalificeerde doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft, rekening houdend met artikel 63 Sr, gevorderd dat de verdachte voor de onder 1 subsidiair tenlastegelegde gekwalificeerde doodslag en de onder 2 tenlastegelegde verkrachting zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negentien jaren en elf maanden, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Op 8 juni 1992 heeft de verdachte een hem onbekende jonge vrouw, [slachtoffer], verkracht en op brute wijze met een mes of een ander scherp voorwerp om het leven gebracht. Hiermee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan twee van de zwaarste delicten die het Wetboek van Strafrecht kent: verkrachting en (gekwalificeerde) doodslag. Daarmee staat buiten kijf dat de enige passende straf een vrijheidsbenemende straf van lange duur is. Bij het bepalen van de duur daarvan heeft het hof verder het volgende betrokken.
[slachtoffer] heeft door toedoen van de verdachte slechts negentien jaren oud mogen worden. De verdachte heeft zich seksueel aan [slachtoffer] vergrepen en heeft haar vervolgens om het leven gebracht om te voorkomen dat deze afschuwelijke daad aan het licht zou komen en hij als dader van de verkrachting strafrechtelijk ter verantwoording zou worden geroepen. Hij heeft, volstrekt respectloos, [slachtoffer] daarna, deels ontbloot, in het water achtergelaten. [slachtoffer] moet, mede gelet op het verzet dat zij blijkens haar verwondingen heeft gepleegd en op het ernstige snij- en steekletsel dat de verdachte haar heeft toegebracht, verschrikkelijke laatste minuten van haar te korte leven hebben doorgemaakt.
De daden van de verdachte hebben ook grote impact gehad op familie en vrienden. Zij moeten niet alleen leven met het gemis van [slachtoffer], maar tegelijkertijd met de vele onbeantwoorde vragen over [slachtoffer] laatste momenten. Ten aanzien van het verdere hoe en waarom van [slachtoffer] dood en de minuten daaraan voorafgaand, is de verdachte de enige persoon die volledige opheldering kan verschaffen. De verdachte heeft echter tot op heden geen openheid van zaken willen geven over zijn daden. Daarmee heeft hij geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor het onbeschrijflijke leed dat hij [slachtoffer], en ook haar naasten, heeft aangedaan. In plaats daarvan komt hij na meer dan vijfentwintig jaar met een volstrekt ongeloofwaardig verhaal dat [slachtoffer] geen recht doet en, blijkens de ook ter zitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaringen, voor haar nabestaanden extra kwetsend is.
Dát de verdachte met zijn daden onnoemelijk leed heeft toegebracht aan de nabestaanden, is evident. Ter zitting heeft de vader van [slachtoffer] stilgestaan bij de schokkende ervaringen die [slachtoffer] dood hebben veroorzaakt en de decennialange gevolgen daarvan voor hem en zijn gezin. Hoewel hun levens doorgingen, stonden deze tegelijkertijd ook stil. Met [slachtoffer] dood ontstonden geen nieuwe herinneringen meer aan haar, en werd alles bevroren in die tijd, zo omschrijft de jongste zus van [slachtoffer]. Hartverscheurend, noemt haar oudste zus het aanzicht van het zwaar toegetakelde lichaam van [slachtoffer] toen zij, samen met haar vader, [slachtoffer] heeft moeten identificeren. Allen moeten zij leven in de wetenschap dat hun dochter en zus, in de bloei van haar leven, is verkracht en met veel geweld om het leven is gebracht.
Het behoeft ook geen nadere toelichting dat de door de verdachte gepleegde strafbare feiten de samenleving hebben geschokt. Dit moge alleen al blijken uit de media-aandacht die dit handelen tot op de dag van vandaag genereert. Gelet op het voorgaande acht het hof, evenals de rechter in eerste aanleg, de in 1992 geldende maximale (tijdelijke) gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren in beginsel passend. Deze straf wordt reeds gerechtvaardigd door de bewezenverklaarde gekwalificeerde doodslag, zodat de in hoger beroep tevens bewezenverklaarde verkrachting in zoverre geen verhoging van de straf meebrengt.
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van de verdachte van 21 december 2021 is hij in 1996 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand ter zake van een poging tot zware mishandeling. In het licht van artikel 63 Sr zou, bij een gelijktijdige bestraffing van dat feit met de onderhavige feiten, een gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaren kunnen worden opgelegd voor alle feiten
tezamen. Daaruit vloeit voort dat de maximaal op te leggen straf voor de onderhavige feiten thans negentien jaren en elf maanden bedraagt, zoals is gevorderd door de advocaat-generaal.
De verdediging heeft overeenkomstig haar overgelegde pleitnotities betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het hof merkt de inverzekeringstelling van de verdachte als een zodanige handeling aan.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met de bewezenverklaarde feiten in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen zestien maanden nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadslieden op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof overweegt met betrekking tot het totale procesverloop in deze zaak het volgende.
De verdachte is op 9 december 2017 in verzekering gesteld. Op 11 december 2018 is in eerste aanleg eindvonnis gewezen, aldus om en nabij twaalf maanden na zijn inverzekeringstelling.
Op 21 december 2018 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld en op 2 januari 2019 is een appelschriftuur met onderzoekwensen ingediend. De eerste en tweede zitting in hoger beroep op
29 januari 2019 en 9 april 2019 kenden een pro forma karakter, gelet op de omstandigheid dat het dossier nog niet bij het hof was ontvangen. Nadat het dossier op 18 april 2019 bij het hof was binnengekomen, vond op 2 juli 2019 de eerstvolgende pro forma zitting plaats. Op 6 juni 2019 verzocht de toenmalige raadsman deze pro forma zitting een regiekarakter te geven, gelet op de tijdig ingediende onderzoekwensen. Evenwel heeft eerst op 21 januari 2020 een regiezitting plaatsgevonden. Het voorgaande levert naar het oordeel van het hof een verwijtbare overschrijding van om en nabij zes maanden op.
Na deze regiezitting heeft de planning van de verhoren bij de raadsheer-commissaris naar het oordeel van het hof niet met de vereiste voortvarendheid plaatsgevonden. Dat levert een (extra) verwijtbare overschrijding van twee maanden op. In het verdere verloop tot aan de inhoudelijke behandeling van
12 en 14 januari 2022 ziet het hof geen verwijtbare overschrijdingen, anders dan vertragingen die aan de verdediging zelf zijn te wijten. Op 22 september 2020 heeft de toenmalige raadsman van de verdachte te kennen gegeven de reeds geplande verhoren van de naar aanleiding van voornoemde regiezitting toegewezen getuigen te willen intrekken. Vervolgens heeft de verdachte op de oorspronkelijk als inhoudelijke behandeling ingeplande zitting van 15 april 2021 te kennen gegeven zijn hoger beroep niet te willen doorzetten. Nadat het hof op die zitting het verzoek tot niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep van de verdachte niet heeft gehonoreerd, hebben de nieuwe raadslieden van de verdachte kort voor de oorspronkelijk inhoudelijk ingeplande behandeling op 29 juni 2021 nieuwe onderzoekwensen geformuleerd. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de in hoger beroep opgelopen vertraging vanaf 15 april 2021 geheel voor rekening van de verdediging dient te komen.
Het hof wijst eindarrest op 10 februari 2022, waardoor de berechting in hoger beroep ruim zevenendertig maanden heeft geduurd. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat niet de gehele periode van overschrijding van de als uitgangspunt geldende termijn van zestien maanden van berechting in hoger beroep, maar een periode van acht maanden als overschrijding van de redelijke termijn moet worden aangemerkt. Deze overschrijding dient matiging van de op te leggen straf tot gevolg te hebben. Het hof neemt daarbij in aanmerking de omvang en ingewikkeldheid van de zaak en de voortvarende berechting in eerste aanleg.
Alles overwegend, ziet het hof aanleiding de op te leggen straf met vier maanden te matigen.
In het licht van hetgeen het hof onder 4 heeft overwogen, ziet het hof geen aanleiding de op te leggen straf verder te matigen vanwege de geconstateerde vormverzuimen.
De per 1 juli 2020 ingevoerde Wet straffen en beschermen, die gevolgen heeft voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI), dient – anders dan de verdediging heeft betoogd – naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak evenmin tot verdere matiging van de op te leggen straf te leiden. Deze nieuwe VI-regeling behelst de executie van straffen en aldus geen wijziging in de aard en maximale duur van de op te leggen straf. Voorgaande laat onverlet dat de rechter, bij gebreke van een overgangsbepaling in genoemde wet, in een concreet geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in hoger beroep aanleiding kan zien in de strafoplegging in enige mate rekening te houden met het na het wijzen van het vonnis gewijzigde VI-regime. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. Ook de omstandigheid dat de verdachte vóór de inwerkingtreding van genoemde wet te kennen heeft gegeven het hoger beroep niet te willen handhaven, merkt het hof niet als zodanige omstandigheid aan.
Alles afwegende, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van negentien jaren en zeven maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

11.Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 28.323,39. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.854,06, waarvan € 3.173,39 aan proceskosten. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De vordering die aan het hof voorligt, is als volgt opgebouwd:
  • € 25.000,- ter vergoeding van shockschade,
  • € 323,39 ter vergoeding van reis- en parkeerkosten, en
  • € 3.000,- ter vergoeding van gemaakte kosten aan rechtsbijstand in eerste aanleg.
Het hof overweegt als volgt.
11.1
Immateriële schade
Namens de benadeelde partij is een bedrag van € 25.000,- ter vergoeding van shockschade gevorderd. Daarbij is verzocht in ieder geval een bedrag ad € 680,67 toe te wijzen, nu dat bedrag gelet op de in 1992 geldende wettelijke bepalingen ten aanzien van de zogeheten beledigde partij, het maximaal toe te wijzen bedrag is.
In aanmerking genomen dat het bewezenverklaarde is begaan vóór de inwerkingtreding van de zogeheten Wet Terwee op 1 april 1993, welke wet, blijkens artikel IX, niet van toepassing is op strafbare feiten begaan vóór de inwerkingtreding daarvan, dient de vordering te worden beoordeeld op basis van de destijds geldende wettelijke bepalingen. Uit artikel 332 (oud) Sv en artikel 56 (oud) van de Wet op de rechterlijke organisatie volgt dat de beledigde partij haar vordering ter terechtzitting kan doen voor een bedrag van ten hoogste ƒ 1.500,00, omgerekend € 680,67. Voor zover de gevorderde schade dit bedrag te boven gaat, kan de benadeelde partij, blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, niet in haar vordering worden ontvangen.
Bij de beoordeling van de gevorderde kosten ter vergoeding van shockschade, ter hoogte van het maximale bedrag van € 680,67, heeft het hof het volgende betrokken. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard en ernst van het letsel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient bij de begroting van die schade, indien mogelijk, te worden gelet op de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
De benadeelde partij heeft in het voegingsformulier en de bijlagen daarbij, de vordering tot vergoeding van shockschade onderbouwd. Ook is de vordering ter terechtzitting namens de benadeelde partij door haar gemachtigde nader toegelicht. Het hof stelt vast dat bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht door de directe confrontatie met de gevolgen van het misdrijf dat haar zusje is overkomen. Zij heeft als 21-jarige haar jongere zus [slachtoffer] moeten identificeren, die door steek- en snijverwondingen in haar hals en gelaat om het leven is gebracht. In de beleving van de benadeelde partij was haar jongere zusje in de meest letterlijke zin ‘ontzield’. De confrontatie met het zwaar toegetakelde levenloze lichaam van [slachtoffer] heeft bij de benadeelde partij geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten een posttraumatische stress stoornis. De benadeelde partij is daarvoor jarenlang onder behandeling geweest bij een psychotherapeut. Dat zij zich terugkerend geconfronteerd ziet met de gevolgen van hetgeen haar zusje is overkomen, volgt uit de omstandigheid dat zij ruim vijfentwintig jaren later (opnieuw) kampt met depressieve klachten en angstklachten.
Gelet op het voorgaande kan de benadeelde partij aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade. Het hof zal de vordering toewijzen tot het maximale bedrag van € 680,67, zoals dat gold op
8 juni 1992 en vermeerderden met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf die datum, waarbij het hof zich realiseert dat dit bedrag in geen reële verhouding staat tot de daadwerkelijk geleden schade.
11.2
Materiële schade
Voor zover namens de benadeelde partij is betoogd dat haar reis- en parkeerkosten ten bedrage van
€ 323,39 voor vergoeding in aanmerking komen in de zin van materiële schade, overweegt het hof dat, voor zover deze kosten al kunnen worden aangemerkt als schade in de zin van artikel 51f Sv, de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in dit deel van haar vordering, omdat door het hof reeds de maximale schadevergoeding van € 680,67 als hiervoor overwogen wordt toegekend.
11.3
Proceskosten
Voor zover namens de benadeelde partij is betoogd dat het bedrag ad € 323,39 met betrekking tot reis- en parkeerkosten voor vergoeding in aanmerking komt als proceskosten, overweegt het hof het volgende. De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld. Uit artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een
in persoonprocederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft de benadeelde partij geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. Deze reis- en parkeerkosten worden daarom afgewezen.
Voorts is namens de benadeelde partij een bedrag ad € 3.000,- gevorderd ter vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in eerste aanleg. Nu de benadeelde partij in hoger beroep heeft geprocedeerd op basis van gesubsidieerde rechtsbijstand, waarbij geen eigen bijdrage is opgelegd, zijn in hoger beroep geen kosten gemaakt, en is namens de benadeelde partij verzocht om voor het hoger beroep
geenveroordeling in de proceskosten uit te spreken.
Nu de kosten voor rechtsbijstand ad € 3.000,- zijn onderbouwd, redelijk zijn en bovendien niet door de verdediging zijn betwist, zal het hof deze kosten, zijnde in eerste aanleg gemaakte proceskosten, toewijzen.
11.4
Conclusie
Resumerend is de verdachte gehouden tot vergoeding van een schadebedrag van € 680,87 aan de benadeelde partij, zodat de vordering tot dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
8 juni 1992, zal worden toegewezen. Voorts dient de verdachte de in eerste aanleg gemaakte proceskosten van de benadeelde partij, groot € 3.000,-, te vergoeden.

12.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 63, 242 en 288 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
19 (negentien) jaren en 7 (zeven) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 680,87 (zeshonderdtachtig euro en zevenentachtig cent) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering, voor zover deze de overige gevorderde immateriële schade en het als materiële schade gevorderde bedrag ad € 323,39 betreft.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af, voor zover deze het als proceskosten gevorderde bedrag ad € 323,39 betreft.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 3.000,00 (drieduizend euro).
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 8 juni 1992.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. A.M. Kengen en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. C. Roseboom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
10 februari 2022.