ECLI:NL:GHAMS:2022:3132

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
4 november 2022
Zaaknummer
23-003305-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis met aanpassing van taakstraf en vordering benadeelde partij in hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2021. De verdachte, geboren in 2003, was in eerste aanleg vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak in zaak B, conform artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank in zoverre vernietigd en de opgelegde taakstraf van 40 uren bevestigd, evenals de bijzondere voorwaarde van een locatiegebod met elektronische controle. De vordering van de benadeelde partij, die zich in eerste aanleg had gevoegd, is gedeeltelijk toegewezen. De benadeelde partij had een schadevergoeding van € 3.010,50 gevorderd, maar het hof heeft slechts een bedrag van € 490,50 aan materiële schade toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering tot immateriële schade van € 2.000,00 is afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was voor geestelijk letsel of aantasting in de persoon.

Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd voor het overige, met inachtneming van de overwegingen in het arrest. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende onderbouwing bij vorderingen van benadeelde partijen en de strikte toepassing van de regels omtrent ontvankelijkheid in hoger beroep.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003305-21
datum uitspraak: 3 november 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2021 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers
13-216744-21 (zaak A) en 13-145692-21 (zaak B) alsmede 13-184239-21 (TUL) en 13-233843-20 (TUL) tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2003,
adres: [adres01] .

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak B is tenlastegelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
20 oktober 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van:
 de aan de (deels) voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie verbonden bijzondere voorwaarde van een locatiegebod met elektronische controle,
 de opgelegde taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 40 uren, en
 de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde01] ,
zodat het vonnis in zoverre zal worden vernietigd, en met dien verstande dat het hof:
 de overweging ‘4. Waardering van het bewijs’ wijzigt in die zin dat het hof de laatste zin van alinea 1 op pagina 4 (“
De persoon..”), de woorden “Verbalisanten zien… [naam01] herkend” op pagina 5 en de woorden “..en hetzelfde…is aangetroffen” op pagina 7 schrapt en aanvullend overweegt:
  • dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij diegene is die op de camerabeelden van de [adres02] in Amsterdam op 1 augustus 2021 om 08:00 uur als bestuurder van een scooter met kenteken [kenteken01] voorbij rijdt;
  • dat gebleken is dat een scooter van hetzelfde type en kenteken op naam stond van [naam01] , geboren [geboortedatum02] 2001;
  • dat in hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd ten aanzien van de betrouwbaarheid van de anonieme getuige, meer in het bijzonder haar waarnemingen, onvoldoende grond wordt gezien de verklaring van die getuige terzijde te schuiven en dat de enkele omstandigheid dat die getuige niet heeft waargenomen dat beide personen (gestolen) goederen bij zich hadden dat niet anders maakt;
  • dat de onder 2 en 3 bewezenverklaarde pogingen tot inbraak in twee verschillende woningen op 5 augustus 2021 ongeveer 30 minuten na elkaar hebben plaatsgevonden en dat uit algemeen bekende gegevens blijkt dat de afstand tussen die twee woningen in dat tijdsbestek met een scooter te overbruggen is;
  • dat het, gelet op de vastgestelde
 de gehanteerde bewijsmiddelen zal vervangen door de bewijsmiddelen die, na het eventueel instellen van beroep in cassatie, zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest;
 kennis heeft genomen van het advies van Reclassering Nederland van 12 oktober 2022 alsmede de toelichting daarop ter terechtzitting in hoger beroep;
 rekening houdt met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en de toepasselijke wetsartikelen daarmee aanvult.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.010,50, bestaande uit € 1.010,50 aan materiële schade en
€ 2.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 840,50, bestaande uit € 490,50 aan materiële schade en € 350,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de beslissing van de rechter in eerste aanleg ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij te bevestigen.
De raadsvrouw heeft zich, indien het onder 1 tenlastegelegde bewezen wordt verklaard, op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de vordering onvoldoende is onderbouwd.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 490,50. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot een bedrag van € 490,50 zal worden toegewezen.
Ten aanzien van het overige, voor zover dat de materiële schadepost ‘salaris’ betreft, is het hof van oordeel dat de vordering onvoldoende is onderbouwd, zodat behandeling van dat deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt het hof dat het, nu bij de benadeelde partij geen sprake is van lichamelijk letsel of schade in de eer en goede naam, de vraag is of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
Nu door de benadeelde partij geen voldoende concrete gegevens zijn aangevoerd waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan en de aard en de ernst van de normschending – een woninginbraak zonder dat de benadeelde op dat moment in de woning aanwezig was – evenmin met zich meebrengen dat reeds daaruit volgt dat van een aantasting ‘op andere wijze’ sprake is, zal de vordering in zoverre moeten worden afgewezen.
Het hof zal het toegewezen bedrag vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het ontstaan van de schade en de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-145692-21 (zaak B) tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van
 de opgelegde taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 40 uren,
 de aan de (deels) voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie verbonden bijzondere voorwaarde van een locatiegebod met elektronische controle en
 de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde01] ,
en doet ten aanzien van deze opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde01] ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-216744-21 onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 490,50 (vierhonderdnegentig euro en vijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde01] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-216744-21 (zaak A) onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 490,50 (vierhonderdnegentig euro en vijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 5 augustus 2021.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. E. van Die en mr. N.R.A. Meerbeek, in tegenwoordigheid van
mr. L. van Dijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
3 november 2022.
=========================================================================
[…]