ECLI:NL:GHAMS:2022:2922

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
200.286.853/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tekortkoming huurder en ontbinding huurovereenkomst met betrekking tot sociale huurwoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Rappange Administratie B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de huurovereenkomst met [geïntimeerde] niet werd ontbonden. Rappange stelt dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst door derden de woning te laten gebruiken en hennep-gerelateerde activiteiten te ontplooien. De kantonrechter heeft geoordeeld dat, hoewel [geïntimeerde] tekort is geschoten, de tekortkomingen niet ernstig genoeg zijn voor ontbinding van de huurovereenkomst, mede gezien de gevolgen voor [geïntimeerde] en zijn minderjarige kinderen. Rappange heeft in hoger beroep zes grieven ingediend, terwijl [geïntimeerde] in incidenteel appel één grief heeft ingediend. Het hof heeft de grieven van Rappange verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij het hof oordeelt dat de tekortkomingen van [geïntimeerde] niet van voldoende gewicht zijn om ontbinding te rechtvaardigen. Het hof heeft ook geoordeeld dat Rappange niet kan aanspraak maken op vergoeding van de kosten van het onderzoek door PSG, omdat de noodzaak daartoe onvoldoende is onderbouwd. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.286.853/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8515000 CV EXPL 20-8530
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 oktober 2022
inzake
RAPPANGE ADMINISTRATIE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. E.W. Baart te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. S.J.M. Jaasma te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Rappange en [geïntimeerde] genoemd.
Rappange is bij dagvaarding van 7 december 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 2 november 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen Rappange als geopposeerde en [geïntimeerde] als opposant.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- akte overlegging productie van [geïntimeerde] ;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met productie;
- akte rectificatie van Rappange;
- akte reactie nagezonden productie in incidenteel appel van [geïntimeerde] ;
- antwoordakte tevens houdende overlegging producties van Rappange;
- akte houdende reactie op nagezonden producties in incidenteel appel van [geïntimeerde] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
Rappange heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog haar vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd tot ongegrondverklaring en in incidenteel appel, naar het hof begrijpt, dat het hof de verklaring voor recht dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen alsnog zal afwijzen, met veroordeling van Rappange in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Rappange heeft in incidenteel appel geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal bekrachtigen voor wat betreft de vaststelling dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, kosten rechtens.
Rappange heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.10 de feiten vastgesteld die tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover in hoger beroep van belang en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, zijn die feiten de volgende.
2.1
Rappange is lasthebber van de eigenaar van de [adres]
te [plaats] (verder: de woning). Het betreft een sociale huurwoning.
2.2
[geïntimeerde] , van [X] afkomst, is aannemer van beroep en vader van de minderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2] . [geïntimeerde] huurt sinds 5 oktober 2010 de woning. [kind 1] woont gemiddeld twee dagen per week bij [geïntimeerde] .
2.3
Artikel 10.10 van de huurovereenkomst luidt:
Het is huurder zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de verhuurder onder geen enkele omstandigheid toegestaan het gehuurde geheel of gedeeltelijk (mede) door derden te laten gebruiken of geheel of gedeeltelijk aan een of meer derden onder te verhuren (…) zulks op straffe van een door huurder aan verhuurder te verbeuren boete (…)
Artikel 10.11 van de huurovereenkomst luidt:
Het is huurder zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder onder geen enkele omstandigheid toegestaan het gehuurde (mede) te doen bewonen door anderen dan die rechtstreeks tot het gezin van verhuurder behoren, noch direct noch indirect, zulks op straffe van een door huurder aan verhuurder te verbeuren boete (…).
2.4
Op de huurovereenkomst zijn algemene bepalingen (ROZ woonruimte 2003) van toepassing verklaard.
2.5
Eind december 2019 heeft Rappange signalen ontvangen van mogelijke woonfraude. Rappange heeft daarop PSG recherchebureau (verder: PSG) ingeschakeld om onderzoek te doen. De kosten voor het rechercheonderzoek hebben € 2.264,70 bedragen.
2.6
PSG heeft omwonenden geïnterviewd. In het daarvan opgemaakte rapport is onder meer opgenomen dat buurvrouw [naam] heeft verklaard dat zij wietgeur heeft waargenomen afkomstig van de woning, dat in november 2019 gedurende een weekend twee mannen met een auto voorzien van een Duits kenteken in de woning aanwezig waren, dat zij verschillende personen in het trappenhuis is tegengekomen die zichtbaar schrokken en dat deze personen met sporttassen in en uit liepen. Op 19 december 2019 hebben twee rechercheurs van PSG de woning bezocht en geconstateerd dat een persoon voorzien van de voordeursleutel de woning binnenging met een lege rugzak en kort daarna vertrok met een volle rugzak. De rechercheurs hebben hem aangesproken, waarop hij antwoordde dat hij niet met hen wilde praten en alleen in de woning was om op de kat te passen. Verder vertelde de man dat hij regelmatig in de woning sliep maar geen huur betaalde en dat in de rugzak spullen voor een fietstrip zaten. Later op deze dag troffen de rechercheurs in de woning een andere man aan die eveneens zei dat hij op de kat paste.
2.7
Op 24 december 2019 is de politie in de woning geweest en heeft daar de twee personen aangetroffen die daar ook door PSG op 19 december 2019 waren gezien. De politie heeft verklaard dat in de woning goederen zijn aangetroffen die geschikt zijn voor hennepteelt.
2.8
Op 20 februari 2020 heeft de burgemeester van Amsterdam een bestuurlijke waarschuwing gegeven aan de eigenaar van de woning vanwege het aantreffen van voorbereidingshandelingen in de woning voor het opzetten van een hennepkwekerij.
2.9
De rechtbank Noord-Holland heeft bij beschikking van 11 maart 2021 machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind 2] tot 11 maart 2022 bij [geïntimeerde] .

3.Beoordeling

3.1
Rappange heeft in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep nog van belang, gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, dat:
- voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] in de uitvoering van de huurovereenkomst tekort is geschoten jegens Rappange;
- de huurovereenkomst met betrekking tot de woning wordt ontbonden en [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot ontruiming;
- [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van de onderzoekskosten van PSG;
- [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten en de nakosten.
3.2
Rappange heeft ter onderbouwing van haar vorderingen gesteld dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. [geïntimeerde] heeft overlast veroorzaakt, is langdurig afwezig geweest, heeft derden de woning laten gebruiken en er hebben hennep-gerelateerde activiteiten plaatsgevonden in de woning. Gelet hierop is ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning gerechtvaardigd en is [geïntimeerde] gehouden de kosten van het onderzoek door PSG te voldoen, aldus Rappange.
3.3
Nadat op 3 april 2020 een verstekvonnis was gewezen waarbij de hierboven vermelde vorderingen van Rappange waren toegewezen, is [geïntimeerde] in verzet gekomen. Hij heeft betwist dat hij tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij geen overlast heeft veroorzaakt, dat vrienden tijdens zijn afwezigheid in verband met een lange reis op zijn huisdieren hebben gepast, maar dat deze vrienden eigen huizen hebben en dat er geen drugs zijn gevonden in de woning. Voor zover hij tekort is geschoten, rechtvaardigt dit geen ontbinding. De tekortkoming is gering en zijn belang bij behoud van de woning is groot, gelet op zijn inkomen en zijn kinderen die (deels) bij hem verblijven, aldus [geïntimeerde] .
3.4
De kantonrechter heeft in de verzetprocedure de vordering, strekkende tot een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de uitvoering van de huurovereenkomst, toegewezen en de overige vorderingen van Rappange alsnog afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd. Daartoe heeft de kantonrechter het volgende overwogen. [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst door zonder schriftelijke toestemming van de verhuurder tijdens zijn vakantie de woning door derden te laten gebruiken en goederen die bestemd zijn voor het telen van hennep voorhanden te hebben. De tekortkomingen rechtvaardigen echter geen ontbinding van de huurovereenkomst. Er moet worden uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van de vrienden dat zij in de woning waren voor de verzorging van de kat en de hagedis van [geïntimeerde] tijdens zijn vakantie. Dat is niet ernstig genoeg. Dat zij met een lege tas naar binnen en met een volle tas naar buiten gingen, maakt dat niet anders, omdat niet is komen vast te staan wat in de tassen zat. In de woning is verder geen hennepkwekerij aangetroffen en de burgemeester heeft in verband met de aanwezigheid van goederen die daarvoor gebruikt konden worden, een bestuurlijke waarschuwing opgelegd omdat er geen verzwarende omstandigheden waren. De gevolgen voor [geïntimeerde] en zijn kinderen van een ontruiming zijn bovendien groot, aldus de kantonrechter.
3.5
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Rappange in principaal appel met zes grieven op en [geïntimeerde] in incidenteel appel met, zo begrijpt het hof, één grief. De grieven van Rappange betreffen de afwijzing van de vorderingen tot ontbinding, ontruiming en betaling van de kosten van PSG, alsmede de compensatie van de proceskosten. De grief van [geïntimeerde] heeft betrekking op de vaststelling dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst en, eveneens, op de compensatie van de proceskosten. Het hof zal hierna eerst het incidentele appel beoordelen, omdat de vraag of [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst, voorafgaat aan de vraag of ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning gerechtvaardigd is.
3.6
[geïntimeerde] betoogt met zijn grief in incidenteel appel dat hij niet is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. Volgens de website van de gemeente en de leegstandsverordening mag een woning maximaal zes maanden leeg staan, terwijl [geïntimeerde] niet langer dan drie maanden achter elkaar is weggeweest. Er is bovendien niemand in de woning komen wonen tijdens zijn afwezigheid, maar er kwamen alleen mensen de dieren verzorgen. Zij bleven sporadisch overnachten. Er is geen overlast aangetoond en er is niet gebleken van wietteelt of voorbereidingshandelingen daarvoor, aldus [geïntimeerde] .
3.7
Het hof oordeelt naar aanleiding van de grief in incidenteel appel als volgt. Rappange heeft onweersproken gesteld dat gedurende een weekend in november 2019, op 19 december 2019 en op 24 december 2019 derden in de woning aanwezig waren die niet behoorden tot het gezin van [geïntimeerde] , zonder dat daarvoor schriftelijke toestemming bestond van de verhuurder. Dat deze derden volgens [geïntimeerde] de kat verzorgden en slechts sporadisch in de woning overnachtten, kan er niet aan afdoen dat op grond van de artikelen 10.10 en 10.11 van de huurovereenkomst voor elk gebruik van de woning door derden voorafgaande schriftelijke toestemming van de verhuurder nodig is. Nu deze toestemming ontbrak, is [geïntimeerde] tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de voornoemde contractuele bepalingen.
3.8
Voorts is niet in geschil dat op 24 december 2019 door de politie in de woning goederen zijn aangetroffen die geschikt waren voor hennepkweek. [geïntimeerde] heeft naar aanleiding van de vondst op 24 december 2019 weliswaar verklaard hoe hij aan deze goederen is gekomen en dat hij deze wilde verkopen, maar zowel het enkele voorhanden hebben als het verkopen van de hiervoor bedoelde goederen is, ongeacht de herkomst daarvan, in art. 11a van de Opiumwet als een strafbaar feit aangemerkt. Nu elk feit dat op grond van de Opiumwet strafbaar is, in artikel 13.3 onder c van de toepasselijke algemene bepalingen als tekortkoming is gekwalificeerd, levert de aanwezigheid van de hiervoor bedoelde goederen in de woning 24 december 2019 een tekortkoming op.
3.9
Rappange heeft verder gemotiveerd gesteld dat een aantal omwonenden heeft gemeld overlast van [geïntimeerde] te hebben ervaren, bestaande uit geluidsoverlast, (wiet)geuroverlast en het achterlaten van spullen in gemeenschappelijke ruimten. [geïntimeerde] heeft hiertegen aangevoerd dat de klachten afkomstig zijn van een en dezelfde bovenbuurvrouw, dat de buurvrouw van huisnummer [nummer] geen overlast heeft ervaren, dat geluidsmetingen en meldingen bij het overlastmeldpunt ontbreken, alsmede dat zijn ex-partner, waar hij spanningen mee had die geluidsoverlast veroorzaakt kunnen hebben, inmiddels niet meer bij hem verblijft. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dit verweer. Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt weliswaar dat niet alle omwonenden overlast van [geïntimeerde] hebben ervaren, maar ook dat meerdere omwonenden hebben gemeld wel overlast van [geïntimeerde] te hebben ervaren. Dat er geen geluidsmetingen of meldingen bij een overlastmeldpunt zijn gedaan, laat onverlet dat met de verschillende verklaringen van omwonenden voldoende aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] (enige mate van) overlast heeft veroorzaakt. Dat de overlast thans is verminderd, kan er niet aan afdoen dat [geïntimeerde] eerder wel (enige mate van) overlast heeft veroorzaakt. Het hof is dan ook van oordeel dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichting zich te gedragen als goed huurder (art. 7:213 BW) doordat hij (enige mate van) overlast aan omwonenden heeft veroorzaakt.
3.1
Ten slotte heeft Rappange betoogd dat mannen met tassen de woning in- en uitgaan. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, brengt dit laatste niet mee dat [geïntimeerde] tekortschiet in de nakoming van een van zijn verplichtingen als huurder.
3.11
Nu het hof echter van oordeel is dat [geïntimeerde] wel is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit artikel 10.10 en 10.11 van de huurovereenkomst, artikel 13.3 onder c van de algemene bepalingen en art. 7:213 BW, slaagt de grief in het incidenteel appel niet. Daarmee komt het hof toe aan de grieven in principaal appel.
3.12
De grieven in principaal appel lenen zich door hun onderlinge samenhang voor gezamenlijke behandeling. Met deze grieven betoogt Rappange, samengevat, het volgende. De vraag of ontbinding gerechtvaardigd is, moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval vanuit een materiële basisregel, zonder dat daarbij een hogere drempel geldt in geval van huur van sociale woonruimte. Toepassing van deze maatstaf brengt mee dat de tekortkomingen van [geïntimeerde] , die bestaan uit hennep-gerelateerde activiteiten, herhaaldelijke woonfraude en voortdurende overlast, een ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigen, temeer indachtig de contractuele verboden dienaangaande in de huurovereenkomst. De omstandigheden dat de burgemeester heeft volstaan met een waarschuwing, [geïntimeerde] een verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid van goederen geschikt voor hennepteelt en een ontruiming grote gevolgen heeft voor [geïntimeerde] en zijn kinderen, staan niet in de weg aan ontbinding en ontruiming. [geïntimeerde] dient verder te worden veroordeeld tot betaling van de kosten van PSG en de proceskosten van Rappange in beide instanties, aldus Rappange.
3.13
Art. 6:265 lid 1 BW bepaalt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen, aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. In zijn arrest van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1810) heeft de Hoge Raad (onder meer) overwogen dat de hoofdregel en de tenzij-bepaling in art. 6:265 lid 1 BW samen de materiële rechtsregel tot uitdrukking brengen dat slechts een tekortkoming van voldoende gewicht recht geeft op (gehele of gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst en dat daarbij alle omstandigheden van het geval van belang kunnen zijn. Omdat bij de toepassing van art. 6:265 lid 1 BW dus rekening kan worden gehouden met alle belangen over en weer, zoals bijvoorbeeld het belang van de huurder om het ingrijpende gevolg van ontbinding en ontruiming te vermijden, bestaat er geen behoefte aan een bijzondere regel voor de verhuur van woonruimte. Het voorgaande brengt mee dat hier moet worden beoordeeld of, gelet op alle omstandigheden van het geval, de in rechtsoverweging 3.11 weergegeven tekortkomingen van [geïntimeerde] van voldoende gewicht zijn om een ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen.
3.14
Met betrekking tot de hennep-gerelateerde activiteiten overweegt het hof dat in de woning weliswaar in 2013 vier hennepplanten zijn gevonden en in 2019 en 2021 goederen die geschikt zijn voor hennepteelt, maar dat op geen van die momenten een operationele wietplantage is aangetroffen. Ook is, behoudens de bloempotten, niet helder hoeveel goederen in 2019 zijn aangetroffen en evenmin wat de aard van de aangetroffen goederen precies was. De bestuurlijke waarschuwing houdt alleen in dat het gaat om ‘luchtfilters, schakelkasten en ongeveer 200 bloempotten’. Nadere gegevens ontbreken. Tussen een en ander zit bovendien een aanzienlijk tijdsverloop waarin geen hennep-gerelateerde activiteiten zijn geconstateerd.
3.15
Ten aanzien van de aanwezigheid van twee mannen in de woning zonder dat daarvoor toestemming van de verhuurder bestond gedurende een weekend in november 2019, op 19 december 2019 en op 24 december 2019, geldt het volgende. Dat de woning op andere dan deze drie momenten aan derden in gebruik is gegeven, is niet gebleken. Het hof neemt daarom tot uitgangspunt dat de ingebruikgeving een incidenteel karakter heeft gehad. [geïntimeerde] heeft bovendien aangevoerd dat hij altijd zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning. Dit vindt ook bevestiging in de verklaringen van omwonenden die Rappange heeft overgelegd, waaruit blijkt dat [geïntimeerde] geregeld in de woning aanwezig is. Rappange heeft het gestelde hoofdverblijf in algemene bewoordingen weersproken en heeft hier verder nog tegen ingebracht dat [geïntimeerde] af en toe enkele weken met vakantie gaat en in 2019 en in 2020 een lange reis heeft gemaakt, maar dat is onvoldoende om iets anders aan te nemen, of van [geïntimeerde] nadere gegevens omtrent zijn hoofdverblijf te verlangen.
3.16
Hiervoor is in rechtsoverweging 3.9 al overwogen dat uit de door partijen overgelegde stukken blijkt dat sommige omwonenden overlast hebben ervaren van [geïntimeerde] en sommige omwonenden niet of beperkt. Alhoewel voldoende aannemelijk is geworden dat verschillende omwonden (enige mate van) overlast hebben ervaren, leidt het hof uit het feit dat niet alle omwonenden overlast van [geïntimeerde] hebben ervaren, af dat de overlast niet structureel en zeer ernstig is geweest. Verder blijkt uit het door Rappange in hoger beroep overgelegde verslag van PSG van 22 december 2020 dat drie omwonenden een afname van de overlast hebben gemeld. Ten slotte gaat het hof ervan uit dat nu (onweersproken is dat) de ex-partner van [geïntimeerde] inmiddels niet meer bij hem verblijft, de geluidsoverlast die werd veroorzaakt door de spanningen tussen [geïntimeerde] en haar, zich niet meer voordoet.
3.17
Dit alles overziend overweegt het hof dat de tekortkomingen van [geïntimeerde] , ook in samenhang bezien, van onvoldoende gewicht zijn om een ontbinding te kunnen rechtvaardigen. Bij dit oordeel betrekt het hof dat een ontruiming, zoals de kantonrechter met juistheid heeft overwogen, ingrijpende gevolgen heeft voor [geïntimeerde] , die daar immers zijn hoofdverblijf heeft, alsmede voor zijn minderjarige kinderen. Dat de oudste dochter van [geïntimeerde] een deel van de week bij haar moeder woont en niet bekend is waar de jongste dochter in de toekomst zal verblijven, doet daar niet aan af. Vast staat dat de oudste dochter gemiddeld twee dagen per week bij [geïntimeerde] in de woning verblijft, nu de kantonrechter dit heeft vastgesteld en daartegen niet is gegriefd, alsmede dat de jongste dochter in elk geval tot 11 maart 2022 uit huis was geplaatst bij [geïntimeerde] .
3.18
[geïntimeerde] heeft verder gemotiveerd weersproken dat Rappange jegens hem aanspraak kan maken op vergoeding van de kosten van PSG. Rappange heeft, mede in het licht van de uitkomst van het onderzoek van PSG, onvoldoende toegelicht wat de noodzaak tot het uitvoeren daarvan was, zodat ook de daarop betrekking hebbende vordering van Rappange niet toewijsbaar is.
3.19
Het hof gaat ten slotte voorbij aan het bewijsaanbod van Rappange omdat het bewijsaanbod geen betrekking heeft op voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden.
3.2
Het voorgaande betekent dat de grieven in het principaal appel niet slagen. Omdat, zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.11 is overwogen, ook het incidenteel appel geen succes heeft, blijft het oordeel van de kantonrechter, waarin partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, in stand. Dat brengt mee dat de proceskosten in eerste aanleg terecht zijn gecompenseerd.
Slotsom
3.21
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Rappange zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in principaal appel en [geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in incidenteel appel.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt Rappange in de kosten van het geding principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 332,- aan verschotten en € 787,- voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Rappange begroot op € 393,50 voor salaris;
verklaart de proceskostenveroordeling in incidenteel appel uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. D. Kingma, mr. E.K. Veldhuijzen van Zanten en mr. J.E. van der Werff en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2022.