ECLI:NL:GHAMS:2022:2788

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
21/00250 en 21/00251
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag IB/PVV en boetebeschikking met betrekking tot gebruikelijk loonregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 19 februari 2021 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015 en een vergrijpboete heeft opgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende, die een eenmanszaak en een BV heeft, een navorderingsaanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.493, met een vergrijpboete van € 8.856. Na bezwaar werd de boete verlaagd tot € 7.500. De rechtbank oordeelde dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd en dat de boete kon worden verminderd tot € 4.500 vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de navorderingsaanslag en de boete terecht waren opgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordeelde dat de navorderingsaanslag terecht was en dat de boete van € 5.000 passend was, ondanks de financiële situatie van belanghebbende. Het Hof concludeerde dat belanghebbende bewust de kans had aanvaard dat er te weinig belasting zou worden geheven, wat kwalificeert als voorwaardelijk opzet. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de kosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 21/00250 en 21/00251
28 juli 2022
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 19 februari 2021 in de zaak met kenmerken HAA 19/3004 en HAA 19/5007 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 15 januari 2019 voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV (hierna: de navorderingsaanslag IB/PVV 2015) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.493. Bij gelijktijdig genomen beschikking is een vergrijpboete van € 8.856 opgelegd.
1.2.
Nadat belanghebbende tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en boetebeschikking bezwaar heeft gemaakt, heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 10 oktober 2019 de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 gehandhaafd en de vergrijpboete verminderd tot € 7.500.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.4.
Bij uitspraak van 19 februari 2021 (in de uitspraak is ook een beslissing opgenomen over de navorderingsaanslag IB/PVV 2014) heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart beide beroepen gegrond;
  • (…)
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2015 uitsluitend voor wat betreft de boete;
  • (…)
  • vermindert de boete voor het jaar 2015 tot een bedrag van € 4.500 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 15,62, en
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep (het hoger beroep ziet enkel op de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de daarbij opgelegde boetebeschikking) is bij het Hof ingekomen op 25 maart 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft - voor zover in hoger beroep van belang - de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. In 2014 en 2015 is eiser gehuwd met [A] en woont in [woonplaats] .
2. Eiser heeft een bouwkundig adviesbureau met de naam [B] als eenmanszaak ingeschreven in het handelsregister. Sinds halverwege 2012 is met deze eenmanszaak geen omzet meer behaald.
Op 9 december 2013 heeft eiser [C] B.V. (de BV) opgericht. Eiser is enig aandeelhouder en directeur van de BV. Er zijn verder geen werknemers in dienst bij de BV.
(…)
5. Tot het dossier in de zaak over 2015 behoort een niet-ondertekende versie van het contract (‘service agreement’) dat is overeengekomen tussen [D] SA ( [D] ) [E] en de BV. Het contract ziet op de vijfmaandsperiode van 1 maart 2015 tot en met 31 juli 2015. De overeengekomen arbeidsbeloning bedraagt € 410 per werkdag met een maximum van € 45.100 voor werkzaamheden uit te voeren in [F] als ‘construction manager’. Daarnaast zijn met [D] verschillende kostenvergoedingen overeengekomen.
6. Tot het dossier van de zaak over 2015 behoort een rekeningoverzicht van een rekening van de BV die in 2015 werd aangehouden bij een Nederlandse bank. Op die rekening zijn in de periode van maart tot in november 2015 geldbedragen tot een totaalsom van € 88.043 ontvangen van [D] .
Datum
bedrag in hele €
3-3-2015
6.205
2-4-2015
10.15
5-5-2015
3.379
19-5-2015
9.192
18-6-2015
4.19
3-7-2015
8.415
17-7-2015
5.83
3-8-2015
8.685
18-8-2015
5.625
2-9-2015
4.95
22-9-2015
10.733
2-10-2015
4.715
21-10-2015
5.564
19-11-2015
410
Totaal
88.043
7. In 2015 had eiser de beschikking over een auto van de BV.
8. (…) Op 20 maart 2016 heeft eiser aangifte ib/pvv 2015 gedaan en daarin uitsluitend een UWV-uitkering van € 19.493 opgegeven. Verweerder heeft de aanslagen vastgesteld conform deze aangiften. Er was in beide jaren na verrekening van de ingehouden loonheffingen zo een klein bedrag aan ib/pvv verschuldigd dat het bedrag van de aanslagen op nihil werd vastgesteld.
9. In 2017 heeft verweerder een boekenonderzoek ingesteld bij zowel eiser als bij de BV naar onder meer de door eiser ingediende aangiften ib/pvv over de jaren 2014 en 2015. Het rapport van dat onderzoek is op 30 november 2018 definitief gemaakt (het boekenonderzoek). Bij dat boekenonderzoek is door eiser het arbeidscontract overgelegd en bij het onderzoek naar belastingheffing van de BV is de ‘service agreement’ verstrekt.
10. Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn de onderhavige navorderingsaanslagen en beschikkingen vastgesteld.
(…)
15. Ter zake van het jaar 2015 gaat het in beroep om een inkomenscorrectie van € 44.000 vanwege in aanmerking te nemen gebruikelijk loon voor werkzaamheden die eiser voor zijn BV heeft verricht en om de vergrijpboete die door verweerder is opgelegd vanwege het verwijt dat het aan opzet te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een rekeningoverzicht van een rekening van belanghebbende die hij in 2014 en 2015 heeft aangehouden bij een bank in [G] . Desgevraagd ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat hij nog steeds beschikt over een rekening bij een buitenlandse bank ( [H] Bank gevestigd op een van de Britse eilanden; zo verklaarde belanghebbende).

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de daarbij opgelegde vergrijpboete terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de (mogelijke) toepassing van artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964 - hierna: Wet LB 1964 - (de gebruikelijk loonregeling) en op de vraag of de door belanghebbende gestelde financiële omstandigheden nopen de boete (verder) te verminderen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
(…)
Navorderingsaanslag over 201530. Indien een werknemer arbeid verricht ten behoeve van een BV waarin hij een aanmerkelijk belang heeft dan wordt het in een kalenderjaar van die BV genoten loon in principe gesteld op het hoogste van de volgende bedragen: 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking of € 44.000. Indien het zo vast te stellen loon voor de arbeid niet hoger zou zijn dan € 5.000, dan geldt het bedrag van € 5.000 [voetnoot 3: Artikel 12a, eerste lid, aanhef en onder a en c, en vierde lid van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2015).].
31. De normbedragen worden niet naar tijdsgelang toegepast [voetnoot 4: Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, blz. 54]. Wel bestond er een voorlichtend Besluit op grond waarvan een belastingplichtige bij een functie die niet het gehele kalenderjaar had geduurd aannemelijk kon maken dat dat een evenredig gedeelte van een gebruikelijk loon op voltijdsbasis, gelet op de aard en omvang van de verrichte werkzaamheden, onder het normbedrag ligt [voetnoot 5: Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 22 mei 2001, nr. CPP2000/3172M, BNB 2001/370, vanwege het voorlichtende karakter ingetrokken bij Besluit van 9 februari 2007, nr. CPP2007/284M, BNB 2007/137.]
32. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser werkzaamheden voor zijn BV heeft verricht. In beginsel moet daarom een gebruikelijk loon van € 44.000 in aanmerking worden genomen. Eiser heeft weliswaar gesteld dat zijn werkzaamheden voor de BV slechts gedurende een deel van het jaar zijn verricht, maar zelfs indien er vanuit wordt gegaan dat dit zo is, dan nog levert een kortere tijdsduur op zichzelf geen vermindering van het normbedrag op, omdat dit niet naar tijdsevenredigheid wordt toegepast (zie onder 31). Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank ook niet aannemelijk gemaakt dat een passend gebruikelijk loon voor de verrichte werkzaamheden lager zou moeten zijn dan € 44.000, ook niet wanneer dit loon betrekking zou hebben op werkzaamheden die niet het hele jaar hebben geduurd. Er was voor het project dat maximaal vijf maanden zou duren een vergoeding van € 45.100 overeengekomen en er is een niet nader gespecifieerd bedrag van € 88.043 door de BV gefactureerd en ontvangen enkel voor deze werkzaamheden. Daarnaast ontving eiser nog een loon in natura in de vorm van de ter beschikking gestelde auto.
33. De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslag over het jaar 2015 terecht en tot het juiste bedrag aan eiser is opgelegd.
(…)
Vergrijpboete 2015
39. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de Awr vormt het een beboetbaar vergrijp indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
40. Uit het onder 30 tot en met 33 overwogene volgt dat de (primitieve) aanslag van eiser in 2015 tot een te laag bedrag is vastgesteld. Dat is echter uitsluitend beboetbaar indien eiser een dermate ernstig verwijt kan worden gemaakt dat de te lage vaststelling van een aanslag aan zijn grove schuld of aan zijn opzet te wijten is. Verweerder draagt hiervoor de bewijslast.
41. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 aanvankelijk een 50% boete opgelegd van € 8.856 wegens (voorwaardelijk) opzet. De kennisgeving van de boete is verzonden op 25 juli 2018. Bij uitspraak op bezwaar van 24 september 2019 heeft verweerder de boete gematigd tot een bedrag van € 7.500 vanwege het tijdsverloop tussen het boekenonderzoek en de behandeling van het bezwaar. Ter zitting heeft verweerder vanwege de huidige financiële situatie van eiser toegezegd dat de boete verder kan worden verminderd tot een bedrag van € 5.000. De rechtbank volgt verweerder hierin. Het beroep voor het jaar 2015 dient daarom gegrond verklaard te worden.
42. De rechtbank komt tot het oordeel dat eiser bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er te weinig belasting zou worden geheven. Dit kwalificeert als voorwaardelijk opzet. Zoals onder 37 is overwogen heeft eiser – kort gezegd – salarisbedragen onttrokken uit de BV, maar heeft hij geen loon in zijn aangifte opgenomen en heeft hij ook de ter beschikking gestelde auto daarin niet vermeld. Verder realiseerde hij zich dat er iets moest gebeuren met een (gebruikelijk) loon, maar heeft hij nagelaten zich daarin te verdiepen of daarover advies in te winnen. De te lage vaststelling van de aanslag over 2015 is daardoor aan de voorwaardelijk opzet van eiser te wijten, zodat de 50%-boete in beginsel kon worden opgelegd zoals gedaan.
43. De rechtbank moet echter ook beoordelen of de boete passend en geboden is. Vooropgesteld wordt dat de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van de normale bewijsregels, zodat er geen sprake is van geschatte bedragen. De rechtbank acht het voorts terecht dat verweerder de boete verminderd heeft vanwege de huidige financiële situatie van eiser. Eiser heeft in reactie daarop verklaard dat hij een boete van € 5.000 hoog vindt, maar wel kan betalen. De boete staat in verhouding tot de ernst van de gedraging. Daarmee is de boete van € 5.000 naar het oordeel van de rechtbank passend en geboden.
44. Verder stelt de rechtbank vast dat zij niet binnen twee jaar na de kennisgeving van de boete uitspraak doet en dat daardoor de duur van de redelijke termijn voor berechting met (afgerond) zeven maanden is overschreden. Dit dient tot een verdere vermindering van de boete met 10% te leiden. Het bedrag van de boete wordt daarom vastgesteld op € 4.500.
Slotsom
45. Beide beroepen dienen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
46. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Eiser heeft gesteld dat hij reiskosten heeft gemaakt om naar de zitting van de rechtbank te komen. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen tot vergoeding van de reiskosten van eiser. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van deze kosten vastgesteld op de voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, [woonplaats] - Haarlem retour, voor een totaalbedrag van € 15,62.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Gebruikelijk loon
5.1.
In artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB 1964 (tekst 2015) is - voor zover hier van belang - bepaald dat ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft, het in een kalenderjaar genoten loon ten minste gesteld wordt op het hoogste van de volgende bedragen:
a. 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
b. (…);
c. € 44.000.
In het vierde lid van artikel 12a van de Wet LB 1964 is opgenomen:
“Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing indien het bij toepassing van het eerste tot en met derde lid vast te stellen loon voor de arbeid in het lichaam, bedoeld in het eerste lid, en met het lichaam verbonden lichamen in het kalenderjaar niet hoger is dan € 5.000.”
5.2.
Ook het Hof stelt voorop dat het in artikel 12a genoemde (norm)bedrag van € 44.000 niet tijdsgelang dient te worden toegepast (vgl. Hoge Raad 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7206 ). Voorts rust voor de waardering van het gebruikelijke loon op een lager bedrag dan € 44.000 de bewijslast op belanghebbende.
Nu vaststaat dat belanghebbende een aanmerkelijk belang heeft in de BV en in 2015 werkzaamheden voor de BV heeft verricht dient derhalve in beginsel ten minste een gebruikelijk loon van € 44.000 in aanmerking te worden genomen. Ook in hoger beroep is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking lager is dan € 44.000. In hoger beroep heeft belanghebbende herhaald dat zijn werkzaamheden voor de BV slechts gedurende een deel van het jaar (“maar vier maanden is arbeid verricht”) hebben plaatsgevonden; maar ook, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, indien er vanuit wordt gegaan dat dit zo is, dan nog levert de kortere tijdsduur op zichzelf geen vermindering van het normbedrag (€ 44.000) op omdat dit niet tijdsgelang wordt toegepast. Ook overigens heeft belanghebbende in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat een passend gebruikelijk loon voor de verrichte werkzaamheden lager zou moeten zijn dan € 44.000 (ook niet wanneer dit loon betrekking zou hebben op werkzaamheden die niet het hele jaar hebben geduurd). Hiervoor acht het Hof van belang dat uit de gedingstukken volgt dat tussen de BV en [D] in 2015 een arbeidsbeloning van € 410 per werkdag is overeengekomen (met een maximum van € 45.100; voor werkzaamheden uit te voeren in [F] als ‘construction manager’), het contract ziet op de vijfmaandsperiode van 1 maart 2015 tot en met 31 juli 2015 en dat op de rekening van de BV in de periode van maart tot in november 2015 geldbedragen tot een totaalsom van € 88.043 zijn ontvangen van [D] . Daarnaast ontving belanghebbende nog een loon in natura in de vorm van de ter beschikking gestelde auto. Op grond van deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, bestaat geenszins aanleiding een lager bedrag in aanmerking te nemen.
Alsdan houdt de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 met de normale regels van de stelplicht en bewijslast in rechte stand. Anders dan de rechtbank (in rechtsoverwegingen 34-38) laat het Hof in het midden of de vereiste aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 is gedaan reeds omdat deze vraag bij deze stand geen beantwoording behoeft.
Boete
5.3.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er te weinig belasting zou worden geheven en dat dit kwalificeert als voorwaardelijk opzet. De 50%-boete is dan (in beginsel) terecht opgelegd.
Hetgeen de rechtbank daartoe in rechtsoverwegingen 39 tot en met 42 heeft overwogen acht het Hof juist en het Hof maakt deze overwegingen tot de zijne.
5.4.
Alsdan is aan de orde of de boete (in hoger beroep bedraagt de boete - na de vermindering door de rechtbank in verband met de overschrijding van de redelijke termijn - € 4.500) passend en geboden is. Daarbij weegt mee dat de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van de normale bewijsregels (er is geen sprake van geschatte bedragen) en de boete al verminderd is door de inspecteur vanwege tijdsverloop (bij de uitspraak op bezwaar tot € 7.500) en de financiële situatie van belanghebbende (ter zitting van de rechtbank tot € 5.000).
5.5.
In hoger beroep stelt belanghebbende recht te hebben op verdere matiging van de boete in verband met zijn slechte financiële omstandigheden (hij voert kortgezegd aan de boete niet te kunnen betalen). Desgevraagd ter zitting van het Hof naar zijn financiële (inkomens- en vermogens) positie heeft hij verklaard dat hij thans leeft van een AOW-uitkering en klein pensioen en zijn partner geen inkomsten heeft. Voorts heeft hij - aldus belanghebbende - circa € 5.000 op de bank staan. Zijn boot heeft hij in 2021 verkocht voor € 15.000. Hij heeft een bankrekening in het buitenland (bij [H] Bank). Desgevraagd heeft belanghebbende verklaard niet te weten hoe hoog zijn inkomen in 2021 was.
De inspecteur heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij geen reden ziet voor een verdere matiging van de boete. Over de financiële situatie van belanghebbende heeft de inspecteur naar voren gebracht dat belanghebbende in 2020 een verzamelinkomen hoger dan € 50.000 heeft opgegeven, hij over de jaren 2021 en 2022 (nog) geen informatie over belanghebbendes inkomens- en vermogenspositie heeft, belanghebbende in 2021 zijn boot heeft verkocht, en dat belanghebbende over een buitenlandse rekening beschikt waarin de Belastingdienst geen inzicht heeft.
5.6.
Het Hof stelt voorop dat het aan belanghebbende is om feiten en omstandigheden aan te voeren die zijn gestelde slechte financiële situatie onderbouwen. Het Hof acht met hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht niet aannemelijk geworden dat belanghebbende ten tijde van de oplegging van de boete en/of ten tijde van deze procedure in dermate slecht weer verkeerde dan wel verkeert dat dit aanleiding geeft tot een verdere matiging van de boete. Daarbij laat het Hof zwaar wegen dat belanghebbende volstrekt onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële omstandigheden (ten tijde van de oplegging van de boete en/of ten tijde van deze procedure).
5.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot de conclusie dat een boete van € 5.000 in het onderhavige geval passend en geboden is waarop in verband met de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank terecht € 500 in mindering is gebracht. Voor een verdere matiging ziet het Hof geen aanleiding. Ook deze hoger beroepsgrond faalt derhalve.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende niet slaagt en de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en E.A.M. Huiskers-Stoop, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder, als griffier. De beslissing is op 28 juli 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.