ECLI:NL:GHAMS:2022:2698

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
17 september 2022
Zaaknummer
200.300.730/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling na ontbinding van aannemingsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een vordering van [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot een aannemingsovereenkomst. [Appellant] had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen [geïntimeerde] voor een bedrag van € 25.000,-, omdat hij onverschuldigd had betaald voor meerwerkzaamheden die niet waren uitgevoerd. De kantonrechter had deze vordering afgewezen, omdat hij oordeelde dat er een rechtsgrond was voor de betalingen, gezien de gesloten aannemingsovereenkomst en de opdracht voor meerwerk. [Appellant] ging in hoger beroep en voerde aan dat de kantonrechter ten onrechte de rechtsgronden niet had aangevuld en dat hij gerechtigd was de overeenkomst gedeeltelijk te ontbinden.

Het hof oordeelde dat [appellant] terecht had gesteld dat hij de aannemingsovereenkomst gedeeltelijk had ontbonden en dat hij recht had op terugbetaling van het bedrag van € 25.000,-. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van [appellant] toe. Tevens werd [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 605,- dat [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] had voldaan. De proceskosten werden eveneens ten laste van [geïntimeerde] gelegd, aangezien hij als in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd. Het hof verklaarde de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.300.730/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 8953502 \ CV EXPL 21-15
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 september 2022
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. A. Knol te Assendelft,
tegen
[geïntimeerde],
verblijvende te [plaats 1] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 9 september 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 9 juni 2021, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde. Tegen [geïntimeerde] is in hoger beroep verstek verleend.
[appellant] heeft daarna de volgende stukken ingediend:
- exploot houdende wijziging van eis;
- memorie van grieven, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - zijn in hoger beroep gewijzigde vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[appellant] heeft bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.3 de feiten vastgesteld die tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. De feiten zijn de volgende.
2.1
[geïntimeerde] heeft in de periode tussen september 2019 en maart 2020 in opdracht van [appellant] op grond van een aannemingsovereenkomst werkzaamheden verricht aan een woning van [appellant] gelegen aan de [adres] in [plaats 2] .
2.2
Partijen zijn een aanneemsom overeengekomen van € 52.500,-. [appellant] heeft op de aanneemsom een bedrag van € 46.000,- voldaan aan [geïntimeerde] .
2.3
[appellant] heeft daarnaast betalingen gedaan aan [geïntimeerde] voor meerwerk ter hoogte van in totaal € 39.979,36.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling van € 25.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding en tot betaling van de proceskosten. [appellant] heeft daartoe gesteld dat hij onverschuldigd voor meerwerkzaamheden en niet geleverde materialen heeft betaald aan [geïntimeerde] . [appellant] heeft daarom een vordering ten bedrage van € 37.620,54 op [geïntimeerde] , die hij om proceseconomische redenen heeft beperkt tot een bedrag van € 25.000,-.
3.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] opdracht gegeven voor meerwerk. Verder wisselen zijn opstellingen en voorstellen steeds en heeft hij de berekening van de kosten van het stucwerk verkeerd begrepen.
3.3
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen en daartoe als volgt overwogen. [appellant] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij zonder rechtsgrond heeft betaald. [appellant] en [geïntimeerde] hebben echter een aannemingsovereenkomst gesloten en [appellant] heeft opdracht gegeven voor meerwerkzaamheden. Dat mogelijk niet alle meerwerkzaamheden zijn uitgevoerd, neemt niet weg dat er met de opdrachtverstrekking voor de meerwerkzaamheden een rechtsgrond was voor de betalingen. Ook indien [appellant] zou kunnen ontbinden, komt de rechtsgrond niet te ontvallen aan de betalingen, omdat een ontbinding geen terugwerkende kracht heeft. [appellant] heeft aan het einde van de zitting nog een beroep gedaan op wanprestatie, maar die wijziging of vermeerdering van gronden is in strijd met de goede procesorde, aldus de kantonrechter.
3.4
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met twee grieven op. [appellant] heeft verder zijn eis vermeerderd met een subsidiaire vordering, die ertoe strekt dat de overeenkomst gedeeltelijk wordt ontbonden en [geïntimeerde] in verband daarmee wordt veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 25.000,--.
3.5
De eerste grief houdt in dat de kantonrechter ten onrechte de rechtsgronden niet heeft aangevuld. [appellant] heeft in de dagvaarding aangevoerd dat hij de aannemingsovereenkomst voor zover nodig gedeeltelijk wilde ontbinden en tijdens de zitting een beroep op wanprestatie gedaan. Uit de door [appellant] overgelegde akte met producties blijkt dat hij [geïntimeerde] verweet overeengekomen onderdelen niet te hebben geleverd of afgemaakt. De kantonrechter had ingevolge art. 25 Rv zijn vordering moeten beoordelen op basis van een ongedaanmakingsverplichting. [geïntimeerde] is zijn verplichtingen uit hoofde van de aannemingsovereenkomst niet naar behoren en tijdig nagekomen. Hij vroeg meer geld voor werk dat onderdeel was van de vaste aannemingsovereenkomst, maakte het werk niet af en leverde materialen niet of van inferieure kwaliteit. Dit betreft de onderdelen meerwerk, keuken, badkamer, laminaat, afzuig en elektra, materiaal, containers en loodgieterswerk. In totaal is hiermee een bedrag gemoeid van € 54.671,22. [geïntimeerde] is na sommatie in verzuim geraakt, zodat [appellant] gerechtigd is de overeenkomst partieel te ontbinden en er een ongedaanmakingsverplichting is ontstaan die neerkomt op € 25.000,-, voor zover de vordering niet op de primaire grondslag toewijsbaar is, aldus [appellant] .
3.6
Het hof leidt uit de stellingen van [appellant] af dat hij primair betaling vordert van een bedrag van € 25.000,-, omdat hij de aannemingsovereenkomst gedeeltelijk heeft ontbonden, terwijl hij de door de gedeeltelijke ontbinding getroffen verbintenissen al was nagekomen en deze dus ongedaan moeten worden gemaakt. Subsidiair vordert [appellant] , zo begrijpt het hof, dat de aannemingsovereenkomst gedeeltelijk wordt ontbonden en betaling van een bedrag van € 25.000,- ter ongedaanmaking van de door [appellant] al nagekomen verbintenissen die door de gedeeltelijke ontbinding worden getroffen.
3.7
[appellant] heeft onweersproken gesteld dat [geïntimeerde] het werk niet heeft afgemaakt en materialen niet heeft geleverd, dat [geïntimeerde] dienaangaande na de sommatie van 9 maart 2020 in verzuim is geraakt, dat [appellant] de aannemingsovereenkomst (dus) kon ontbinden voor het deel dat niet was uitgevoerd en dat hij dit ook heeft gedaan. Evenmin weersproken zijn de stellingen van [appellant] dat hij de door de gedeeltelijke ontbinding getroffen verbintenissen al was nagekomen, dat daarmee een bedrag van € 54.671,22 was gemoeid en dat [geïntimeerde] dit ongedaan moet maken. Gelet hierop is ingevolge art. 6:271 BW de primaire vordering van [appellant] , die hij om proceseconomische redenen heeft beperkt tot € 25.000,-, toewijsbaar.
3.8
Aan het voorgaande kan niet afdoen dat [appellant] opdracht heeft gegeven voor meerwerk, dat zijn opstellingen en voorstellen steeds wisselden en dat hij de berekening van de kosten van het stucwerk verkeerd heeft begrepen, zoals [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft aangevoerd. Dat partijen een aannemingsovereenkomst hebben gesloten en in dat verband meerwerkopdrachten zijn verstrekt, is niet (meer) in geschil. [appellant] heeft verder concreet onderbouwd welke verbintenissen volgens hem worden getroffen door de gedeeltelijke ontbinding. Als [geïntimeerde] dat wilde betwisten, had hij dat moeten motiveren, maar dat heeft hij niet gedaan. Van de hiervoor bedoelde verbintenissen maakt het stucwerk ten slotte geen onderdeel uit.
3.9
De tweede grief betreft de proceskosten. Volgens [appellant] moet (niet hij, maar) [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep worden veroordeeld.
3.1
Hiervoor is overwogen dat de vordering van [appellant] toewijsbaar is. Dit brengt gelet op het bepaalde in art. 237 Rv mee dat [appellant] in eerste aanleg ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld en dat de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep ten laste moeten komen van [geïntimeerde] .
Slotsom
3.11
De grieven hebben succes. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de (primaire) vordering van [appellant] tot betaling van € 25.000,- zal worden toegewezen, net als de vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 605,- dat [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan. Aan de subsidiaire vorderingen wordt bij deze stand van zaken niet toegekomen. [geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de kosten van het geding in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 25.000,-- aan [appellant] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag van algehele betaling;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 605,- dat [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 juni 2021 tot aan de dag van algehele betaling;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 617,67 aan verschotten en € 746,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 899,21 aan verschotten en € 1.442,- voor salaris en op € 163,-- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. J.C.W. Rang, mr. J.C. Toorman en mr. J.E. van der Werff en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 september 2022.