In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn vorderingen zijn afgewezen. [Appellant] heeft op 10 oktober 2016 een appartementsrecht gekocht, inclusief een berging, van [geïntimeerde 1], waarbij [geïntimeerde 2] als makelaar optrad. Na de aankoop bleek de berging niet geschikt voor normaal gebruik, wat leidde tot een aansprakelijkheidsstelling van zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2]. In hoger beroep heeft [appellant] de rechtbank verzocht het vonnis te vernietigen en zijn vorderingen alsnog toe te wijzen, waaronder schadevergoeding voor het niet kunnen gebruiken van de berging.
De rechtbank had in het bestreden vonnis vastgesteld dat de berging niet was bezichtigd voor de koop en dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen. Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake was van non-conformiteit. Het hof oordeelde dat [appellant] onvoldoende had onderbouwd dat de berging niet voldeed aan de verwachtingen die hij mocht hebben op basis van de koopovereenkomst. Bovendien heeft het hof geoordeeld dat [appellant] zelf een risico heeft genomen door de berging niet te bezichtigen en dat hij niet kon terugvallen op de mededelingsplicht van de verkoper.
Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [Appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde 2].