ECLI:NL:GHAMS:2022:2627

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 september 2022
Publicatiedatum
7 september 2022
Zaaknummer
23-000165-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafrecht: verweren t.a.v. niet-ontvankelijkheid OM worden verworpen. Veroordeling wegens het seksueel binnendringen van het lichaam van iemand van wie hij weet dat hij in staat van verminderd bewustzijn verkeert, schuldheling en diefstallen.

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2002, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere veroordeling voor verschillende strafbare feiten, waaronder seksueel binnendringen van een persoon in een staat van verminderd bewustzijn, schuldheling en diefstal. De zaak betreft meerdere tenlasteleggingen die zich over een periode van enkele jaren uitstrekken. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het seksueel binnendringen van een aangeefster die op dat moment onder invloed van alcohol verkeerde, en heeft daarnaast goederen uit haar woning gestolen. Het hof heeft de verweren van de verdediging, waaronder de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, verworpen. Het hof oordeelde dat de rechtbank geen onpartijdig oordeel had gegeven en dat er geen sprake was van schending van de onschuldpresumptie. De verdachte werd veroordeeld tot een jeugddetentie van zes maanden en een taakstraf van 200 uren. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 7.500,00, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de straffen en maatregelen bepaald op basis van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en heeft rekening gehouden met de persoon van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000165-22
datum uitspraak: 1 september 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2022 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-164344-19 (A) en 13-160213-19 (B) en 13-199378-20 (C) en 13-322377-21 (D) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2002,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 augustus 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlasteleggingen

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging in zaak B is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
in zaak A:
1.
hij in of omstreeks de periode van 7 juli 2019 tot en met 8 juli 2019 te Amsterdam, met [benadeelde] , van wie hij, verdachte, wist dat die [benadeelde] in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeerde, een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] , hebbende verdachte opzettelijk zijn penis in de vagina van die [benadeelde] geduwd/ gebracht en/of die [benadeelde] gevingerd en/of de schaamstreek van die [benadeelde] gestreeld en/of betast;
2.
hij in of omstreeks de periode van 7 juli 2019 tot en met 8 juli 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning, gelegen aan [adres 2] , heeft weggenomen een laptop (merk Dell) en/of een Nederlands paspoort en/of een Russisch paspoort en/of een rijbewijs en/of een SNS bankpas en/of een Iphone en/of een vaccinatieboekje en/of een Ipad en/of oorbellen en/of twee, in elk geval een of meer ring(en), in elk geval enige goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte;
in zaak B:
primairhij in of omstreeks de periode van 1 juli 2019 tot en met 4 juli 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een goed te weten een bakfiets heeft verworven, voorhanden gehad, en/of overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het een door diefstal, althans een misdrijf verkregen goed betrof;
subsidiairhij in of omstreeks de periode van 1 juli 2019 tot en met 4 juli 2019 te Amsterdam, althans in Nederland, een bakfiets, in elk geval enig goed, die geheel of ten dele aan [aangever] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
in zaak C:
hij op of omstreeks 3 augustus 2020 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een (laptop)tas met inhoud, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of die weg te nemen tas onder zijn/haar/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak/verbreking;
in zaak D:
hij op of omstreeks 11 december 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een jas, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan de politie Amsterdam, in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat weg te nemen goed onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking en/of inklimming.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een andere bewezenverklaring ten aanzien van zaak B en tot een andere strafoplegging.

Ontvankelijkheid openbaar ministerie

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. Daartoe heeft de raadsman drie gronden aangevoerd, die in combinatie met elkaar tot niet-ontvankelijkheid zouden moeten leiden.
Ten aanzien van zaak A heeft de raadsman betoogd dat de rechtbank, blijkens de overwegingen uit het vonnis, geen onpartijdig oordeel over de schuldvraag van het overtreden van artikel 243 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) heeft gegeven. Door de selectieve weergave van de bewijsmiddelen heeft de rechtbank fundamenteel geweld aangedaan aan het waarheidsgehalte van het bewijsmiddel. De onschuldpresumptie en daarmee artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is volgens de raadsman dan ook in ernstige mate geschonden.
Ten aanzien van zaak B heeft de raadsman betoogd dat sprake is geweest van een te lichtzinnige inzet van ‘pseudokoop’ en van het ontbreken van een schriftelijk bevel daartoe van de officier van justitie.
Als laatste heeft de raadsman aangevoerd dat sprake is van een schending van de redelijke termijn. Het gaat in zaak A en B om feiten die drie jaar geleden hebben plaatsgevonden en het gaat in zaak B niet om een ernstig feit. Desondanks heeft dit niet geleid tot een snelle actie van het openbaar ministerie.
Het hof overweegt als volgt.
Schending van de onschuldpresumptie (zaak A)
De rechtbank is vrij in haar selectie en waardering van bewijsmiddelen. Als de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, schrijft de wet voor dat het vonnis de bewijsmiddelen houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden bevat. De rechtbank heeft aan die wettelijke eis voldaan. Het hof is dan ook van oordeel dat geen enkele sprake is van een schending van de onschuldpresumptie. Nog daargelaten dat moeilijk valt in te zien hoe een (mogelijk) gebrek aan het vonnis van de rechtbank kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Pseudokoop en ontbreken bevel (zaak B)
Het hof meent, net als de rechtbank, dat dit verweer als een beroep op een vormverzuim zoals bedoeld in artikel 359a Sv dient te worden gezien. Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, en biedt de mogelijkheid te volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan. Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat bekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen – minst verstrekkende rechtsgevolg. In dit geval kan worden volstaan met het constateren dat het schriftelijke bevel tot pseudokoop ontbreekt. Uit niets is gebleken dat het (mondelinge) bevel tot pseudokoop lichtzinnig door de officier van justitie is gegeven, noch daargelaten dat niet is gemotiveerd tot schending van welk beginsel dat zou hebben geleid en in welke zin de verdachte daardoor zou zijn benadeeld.
Overschrijding redelijke termijn (zaak A en B)
De verdachte is ten aanzien van zaak B op 4 juli 2019 in verzekering gesteld. Op dat moment heeft de redelijke termijn een aanvang genomen. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van een jeugdzaak binnen zestien maanden dient te zijn afgerond. De rechtbank heeft op 25 januari 2022 vonnis gewezen. Dat betekent dat de redelijke termijn in eerste aanleg met meer dan een jaar is overgeschreden.
Het hof stelt voorop dat overschrijding van de redelijke termijn volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. [1] Regel is dat die overschrijding, zo daar sprake van is, wordt gecompenseerd door strafvermindering. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding van het voorgaande af te wijken en zal bij de strafoplegging de overschrijding van de redelijke termijn compenseren.
Noch afzonderlijk, noch in samenhang bezien, leiden de stellingen van de verdediging tot de slotsom dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Het hof verwerpt de verweren en verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.

Bewijsoverwegingen

De raadsman heeft, voor het geval het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou worden verworpen, bepleit dat vrijspraak dient te volgen voor hetgeen de verdachte in zaak A onder 1 en 2, in zaak B en in zaak D is tenlastegelegd.
In zaak A onder 1 was bij de aangeefster geen sprake van verminderd bewustzijn. Daarbij bevat de aangifte zoveel tegenstrijdigheden dat van de lezing van de verdachte, die overtuigend is, dient te worden uitgegaan. Ten aanzien van zaak B is geen sprake van opzetheling, omdat de verdachte de bakfiets niet in zijn bezit heeft gehad, maar slechts de verkoop van de dader heeft gefaciliteerd. In zaak D ontbreekt – ook al zou de conclusie getrokken kunnen worden dat de verdachte degene is die te zien is op de beelden – bewijs om de verdachte te veroordelen, omdat reeds 28 keer is ingebroken in de politieauto en de tenlasteleggingen en tijdstippen in de zaak van de verdachte en zijn medeverdachte verschillen.
Het hof overweegt als volgt.
Zaak A feit 1 en 2
In de nacht van 7 op 8 juli 2019 is aangeefster [benadeelde] ter hoogte van haar woning in [plaats] in contact gekomen met de verdachte. De verdachte is met de aangeefster de woning binnengegaan en heeft in de woning handelingen gepleegd die bestonden uit het seksueel binnendringen van de aangeefster.
De volgende ochtend kwam de aangeefster erachter dat er diverse waardevolle goederen uit haar woning waren weggenomen en kreeg zij het vermoeden seksueel te zijn misbruikt.
De vraag die het hof dient te beantwoorden is of de aangeefster op het moment van de seksuele handelingen verkeerde in een staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht en of de verdachte daarvan wist. Van bewusteloosheid of lichamelijke onmacht is niet gebleken. Ten aanzien van verminderd bewustzijn ligt dit echter anders. Daarbij gaat het aldus de wetsgeschiedenis om een situatie tussen waakzaamheid en geheel van de wereld zijn in, waarbij van de persoon in redelijkheid niet kan worden verwacht weerstand te bieden aan seksuele verlangens van een ander. Daarbij kan men ook denken aan situaties waarin de persoon zich bevindt in een roes als gevolg van het innemen van alcohol of drugs. [2]
Uit de getuigenverklaringen van [getuige 1] , een vriendin van de aangeefster, en [getuige 2] , de vriend van [getuige 1] , kan worden afgeleid dat de aangeefster in de avond van 7 juli 2019 flink had gedronken: anderhalf tot twee flessen wijn, en dat zij daarnaast weinig had gegeten. Ook blijkt dat zij als gevolg van die alcoholinname ernstig onder invloed was. Zij moest op het terras bij het lopen naar de taxi die zij voor haar hadden besteld door twee personen ondersteund worden. De taxichauffeur heeft verklaard dat de aangeefster in de taxi ten onrechte enkele keren dacht dat zij al op haar plaats van bestemming was, dat zij zich haar pincode niet meer wist te herinneren en dat zij wankelde richting haar woning. De verdachte heeft, in zijn eerste verhoor bij de politie, verklaard dat de aangeefster erg dronken was. “
Je zag dat ze niet helemaal bij haar hoofd is. Ze was aan het wankelen. Ze kon niet helemaal op haar benen staan.” Eenmaal bij haar woning aangekomen lukte het de aangeefster niet om haar deur te openen. “
De deur was dicht. Ze kreeg hem zelf niet open omdat ze te dronken was. Ze vroeg aan mij of ik de deur kon openen”, zo heeft de verdachte zelf verklaard.
Het hof leidt hieruit af dat de aangeefster door haar dronkenschap voorafgaand en tijdens de seksuele handelingen in een staat van verminderd bewustzijn verkeerde. Dat de verdachte minst genomen weet had van de aanmerkelijke kans dat de aangeefster in een toestand van verminderd bewustzijn verkeerde, leidt het hof in het bijzonder af uit de voornoemde verklaringen van de verdachte over haar dronken toestand. De verdachte heeft waargenomen in wat voor een toestand de aangeefster verkeerde. Door desondanks met haar gemeenschap te hebben heeft hij minst genomen de aanmerkelijke kans dat de aangeefster in een toestand van verminderd bewustzijn verkeerde ook aanvaard.
De stelling van de verdediging dat de aangeefster het initiatief tot het seksuele contact heeft genomen passeert het hof. De in hoger beroep voor het eerst in deze lijn afgelegde verklaring van de verdachte acht het hof niet aannemelijk, omdat de verdachte tijdens zijn verhoor bij de politie heeft verklaard dat juist
hijdegene was die toenadering zocht, terwijl hij op dat moment al had gezien dat zij in staat van verminderd bewustzijn verkeerde. Hij verklaarde daar immers: “
Ik zag haar en ik sprak haar aan. Ik opende het gesprek. Ik liep naar haar toe en zei wat zie je er mooi uit.” Ten overvloede merkt het hof op dat de enkele omstandigheid dat de aangeefster (mogelijk) ook zelf avances zou hebben gemaakt in de richting van de verdachte niet zonder meer af doet aan de strafwaardigheid van het feit, omdat het in dat geval op de weg van de verdachte had gelegen om – gelet op haar toestand – daar niet op in te gaan.
Gelet op al het voorgaande oordeelt het hof dat de aangeefster in staat heeft verkeerd van verminderd bewustzijn in de in artikel 243 Sr bedoelde zin en dat de verdachte van die staat weet heeft gehad en dat hij niettemin besloten heeft seks met haar te hebben. Daarmee is voldaan aan alle bestanddelen van artikel 243 Sr, zodat dit feit kan worden bewezenverklaard.
Ten aanzien van de ten laste gelegde diefstal heeft de verdachte vanaf zijn verhoor bij de politie stellig ontkend deze te hebben gepleegd. Het hof overweegt dat op basis van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat de verdachte zich in de betreffende nacht in de woning van de aangeefster bevond. Op 9 juli 2019, dus kort na de diefstal, is met de gestolen iPhone van de aangeefster contact gelegd met een telefoon op naam van [naam 1] , die op hetzelfde adres staat ingeschreven als de verdachte.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte zijn verklaring aangepast, in die zin dat hij stelt dat hij de iPhone bij vergissing heeft meegenomen: hij dacht dat dit zijn eigen telefoon betrof en kwam er thuis pas achter dat hij twee telefoons bij zich had. Desgevraagd heeft de verdachte aangegeven dat het vervolgens niet bij hem is opgekomen om de telefoon terug te brengen naar de aangeefster.
Het hof acht deze verklaring van de verdachte – mede gelet op het zeer late moment waarop hij die verklaring heeft afgelegd, te weten: pas ten overstaan van het hof in hoger beroep – niet aannemelijk, te minder omdat de telefoon zo snel na diefstal ook daadwerkelijk in gebruik is genomen en acht het tevens onwaarschijnlijk dat er die nacht een ander persoon de woning van de aangeefster heeft betreden die de overige goederen heeft weggenomen. Ook dit feit kan bewezen worden verklaard.
Zaak B
In de periode van 1 juli tot en met 2 juli 2019 is de bakfiets van aangever [aangever] gestolen, waarvan hij aangifte heeft gedaan. Kort daarna zag [aangever] zijn bakfiets te koop staan op [website] met daarbij een telefoonnummer eindigend op [nummer 1] , het telefoonnummer van de vader van de verdachte. Hierop volgend heeft [aangever] de politie gealarmeerd, die er na onderzoek achter kwam dat er een nieuwe advertentie was geplaatst met een telefoonnummer eindigend op [nummer 2] , welk nummer was gekoppeld aan de verdachte. Tijdens zijn verhoor bij de politie heeft de verdachte bekend dat dit zijn telefoonnummer was. De verdachte is bovendien samen met zijn medeverdachte naar de afspraak voor de pseudokoop gekomen.
Met de rechtbank acht het hof de wisselende verklaringen van de verdachte met betrekking tot de [accounts] en telefoonnummers onbetrouwbaar. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat geen sprake is van opzetheling, maar van schuldheling. De verdachte had gelet op de omstandigheden waaronder de bakfiets werd verkocht redelijkerwijs moeten vermoeden dat de bakfiets van een misdrijf afkomstig was. Schuldheling kan dan ook bewezen worden verklaard.
Zaak D
Vast staat dat op 11 oktober 2020 een zogenoemde Track & Trace-jas, toebehorende aan de politie, door twee personen uit een projectvoertuig van de politie is gestolen. De jas was voorzien van een GPS-tracker. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben de verdachte, na het bekijken van de bewakingsbeelden, onmiddellijk herkend als zijnde één van de personen die de jas uit de auto heeft gestolen. De verdachte heeft telkens verklaard dat hij niet degene is die te zien is op de bewakingsbeelden.
Het hof is van oordeel dat de bewakingsbeelden van voldoende kwaliteit zijn om een herkenning op te baseren en ziet geen reden om aan de betrouwbaarheid van de herkenningen door de verbalisanten te twijfelen. Dat er reeds eerder in de projectauto zou zijn ingebroken en dat in de tenlasteleggingen van de verdachte en de medeverdachte tijdstippen verschillend zouden zijn doet aan de bewezenverklaring van dit feit niet af. Het feit kan dan ook bewezen worden verklaard.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 en 2, in zaak B primair, in zaak C en in zaak D tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
in zaak A:
1.
hij in de periode van 7 juli 2019 tot en met 8 juli 2019 te Amsterdam met [benadeelde] , van wie hij, verdachte, wist dat die [benadeelde] in staat van verminderd bewustzijn verkeerde, handelingen heeft gepleegd die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] , hebbende verdachte opzettelijk zijn penis in de vagina van die [benadeelde] gebracht en die [benadeelde] gevingerd en de schaamstreek van die [benadeelde] betast;
2.
hij in de periode van 7 juli 2019 tot en met 8 juli 2019 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning, gelegen aan [adres 2] , heeft weggenomen een laptop, merk Dell, en een rijbewijs en een SNS bankpas en een iPhone en een vaccinatieboekje en oorbellen en ringen, toebehorende aan [benadeelde] ;
in zaak B:
primairhij in periode van 1 juli 2019 tot en met 4 juli 2019 te Amsterdam, een goed te weten een bakfiets voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dit goed redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door diefstal verkregen goed betrof;
in zaak C:
hij op 3 augustus 2020 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, een laptoptas met inhoud, toebehoorde aan [slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en die weg te nemen tas onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak;
in zaak D:
hij op 11 december 2020 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander een jas, toebehorende aan de politie Amsterdam, heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en dat weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak.
Hetgeen in zaak A onder 1 en 2, zaak B primair, zaak C en zaak D meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A onder 1 en 2, zaak B primair, zaak C en in zaak D bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde levert op:
met iemand van wie hij weet dat hij in staat van verminderd bewustzijn verkeert, handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
Het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde levert op:
diefstal.
Het in zaak B primair bewezenverklaarde levert op:
schuldheling.
Het in zaak C en zaak D bewezenverklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het in zaak A onder 1 en 2, in zaak B primair, in zaak C en in zaak D bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren, met daaraan verbonden als bijzondere voorwaarde een meldplicht bij de Reclassering Nederland. Ook heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een werkstaf voor de duur van 200 uren, te vervangen door 100 dagen jeugddetentie, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A onder 1 en 2, zaak B primair, zaak C en zaak D tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren, met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden zoals ter terechtzitting geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad). Ook heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte een werkstraf voor de duur van 200 uren, te vervangen door 100 dagen jeugddetentie zal worden opgelegd, met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft, nu hij niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel vrijspraak heeft bepleit, ten aanzien van de strafmaat geen opmerkingen gemaakt.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in zaak A schuldig gemaakt aan het plegen van seksuele handelingen met het slachtoffer [benadeelde] , die op dat moment verminderd bij bewustzijn was. De verdachte had zich daarvan moeten weerhouden in het belang van het slachtoffer. Het slachtoffer werd de volgende dag wakker in haar woning en wist direct dat er iets mis was. Wat er precies mis was kwam bij haar pas later deels en in flarden terug. Toen zij haar slaapkamer uit liep, bleek dat haar woning doorzocht was en dat er waardevolle spullen waren meegenomen. Dit alles is voor het slachtoffer zo traumatisch en beangstigend geweest dat haar gevoel voor veiligheid, dat zij bij uitstek in haar eigen woning zou moeten voelen, verdwenen is en zij zich genoodzaakt heeft gezien om te verhuizen zodat zij niet dagelijks aan het handelen van de verdachte wordt herinnerd. Ter terechtzitting in hoger beroep is door de advocaat van het slachtoffer aangevoerd dat zij inmiddels zelfs naar het buitenland is verhuisd om een nieuw leven op te bouwen, omdat zij in Nederland steeds aan het incident werd herinnerd. Ook heeft het slachtoffer traumatherapie moeten ondergaan. De verdachte heeft bewust misbruik gemaakt van de omstandigheid dat het slachtoffer niet in staat was haar wil te bepalen omtrent het hebben van seks met een volstrekt vreemde en zag in het slachtoffer een kans op het bevredigen van zijn eigen seksuele behoeften. Daarnaast heeft hij van de gelegenheid nog eens extra misbruik gemaakt door dure spullen – deels met een emotionele waarde voor het slachtoffer – uit haar huis mee te nemen. Ook van een zeventienjarige jongen mag worden verlangd dat hij respect heeft voor de lichamelijke (seksuele) integriteit, het welzijn en het eigendomsrecht van een ander en dus geen misbruik maakt van personen die overduidelijk in een staat van verminderd bewustzijn verkeren.
Ook in de zaken B, C en D zag de verdachte een kans en greep hij die, waarbij hij een dure bakfiets heelde en autokraken pleegde. Diefstallen zijn vervelende feiten die vaak voorkomen. De heler houdt diefstallen mede in stand en daarom moet ook tegen heling worden opgetreden. De verdachte neemt op geen enkele wijze verantwoordelijkheid voor zijn handelen. Bij volwassen worden hoort ook verantwoordelijkheid nemen voor eigen handelen, daarop reflecteren en daarvoor afrekenen. Op dat vlak heeft de verdachte nog een ontwikkeling door te maken.
Ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten was de verdachte 17 (zaak A en B) en 18 (zaak C en D) jaar oud. Kort voor het plegen van de feiten in zaak C en D is de verdachte meerderjarig geworden. Nu de verdachte gelijktijdig wordt berecht voor alle feiten en met het oog op het eventueel uitzitten van vervangende hechtenis in plaats van jeugddetentie, zal het hof in zaak C en D toepassing geven aan het bepaalde in artikel 77c Sr door in plaats van het meerderjarigenstrafrecht, de bepalingen van het jeugdstrafrecht toe te passen.
Bij de strafoplegging heeft het hof rekening gehouden met straffen die zijn neergelegd in de Landelijk oriëntatiepunten voor straftoemeting (LOVS) voor jeugdigen. Daarin worden voor een
first offenderde volgende straffen genoemd:
- in het geval van het seksueel binnendringen van een onmachtige/bewusteloze/gestoorde of kind jonger dan 12 jaar en 16 jaar: een jeugddetentie voor de duur van zes maanden;
- in het geval van het plegen van een diefstal met braak uit een auto: een taakstraf voor de duur van 60 uren;
- in het geval van het plegen van schuldheling met een schade van meer dan € 150,00: een taakstraf vanaf 20 uren;
- in het geval van een diefstal van een mobiele telefoon: een taakstraf voor de duur van 30 uren.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 22 juli 2022 is de verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld wegens het plegen van een autokraak, wat het hof in het nadeel van de verdachte meeweegt.
Het hof heeft kennis genomen van de adviezen in de rapporten van de Raad en van de Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JBRA). Zij adviseren het opleggen van een deels voorwaardelijke straf met daarbij bijzondere voorwaarden, welk advies ter terechtzitting in hoger beroep is gehandhaafd.
Gezien al het voorgaande ziet het hof redenen om de verdachte een forse jeugddetentie op te leggen. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg zal het hof deze, net als de rechtbank, in voorwaardelijke vorm opleggen. Deze straf geldt voor de verdachte als stok achter de deur en zal hem er hopelijk van weerhouden om in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen. De verdachte heeft ter terechtzitting te kennen gegeven dat, als ‘ [naam 2] hem niet meer zal begeleiden, hij helemaal niet meer mee wil werken aan voorwaarden die hem mogelijk worden opgelegd. Gezien deze houding van de verdachte en het feit dat deze [naam 2] hem in de toekomst niet zal kunnen blijven begeleiden ziet het hof geen heil in het opleggen van de geadviseerde bijzondere voorwaarden.
Het hof is wel van oordeel dat de verdachte een straf moet ervaren voor de ernstige feiten die hij heeft gepleegd. Het hof zal hem daarom naast de voorwaardelijke jeugddetentie een onvoorwaardelijke werkstraf opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke jeugddetentie in combinatie met een onvoorwaardelijke werkstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde] ten aanzien van zaak A

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De vordering bedroeg destijds € 13.733,95, bestaande uit € 8.733,95 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7.500,00, bestaande uit € 2.500,00 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en de oorspronkelijke vordering aangepast, in die zin dat de benadeelde partij afziet van de in eerste aanleg aan materiële schade gevorderde toekomstige medische- en reiskosten. In hoger beroep wordt dan ook een bedrag gevorderd van € 12.533,95, bestaande uit € 7.533,95 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Tevens wordt de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevraagd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering toe te wijzen tot een bedrag van € 10.000,00, bestaande uit € 5.000,00 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft bepleit dat de vordering dient te worden afgewezen althans niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het gevorderde bedrag voor de gestolen iPhone is te hoog en ook is er geen bewijs dat de juwelen daadwerkelijk zijn gestolen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden.
Materiële schade
De vordering is wat betreft de materiële schade betwist. Het hof is – gezien de bewezenverklaring – van oordeel dat het vast staat dat er goederen van de benadeelde partij zijn gestolen. Dit gaat onder meer om de sieraden en de iPhone die in de vordering worden genoemd. Hoewel van deze goederen geen bonnen of anderszins een onderbouwing bij de vordering is gevoegd, schat het hof de materiële schade op een bedrag van € 2.500,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Immateriële schade
Voor vergoeding van immateriële schade is een wettelijke grondslag vereist, zoals opgenomen in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het eerste lid van dat artikel luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
Van een ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomende gevallen kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Naar het oordeel van het hof is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade – in de vorm van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ – heeft geleden tot na te melden bedrag. Daarbij neem het hof in aanmerking dat het geestelijke letsel van de benadeelde partij is toegelicht, wordt ondersteund door de verklaring van GZ-psycholoog [naam 3] van 6 januari 2022 en steun vindt in de eigen verklaring van de aangeefster, maar eveneens dat zich hier de situatie voordoet waarin reeds uit de aard en de ernst van de normaantasting en de gevolgen daarvan volgt dat een aantasting ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid vaststellen op € 5.000,00. Het hof heeft hierbij gelet op de ingrijpende aard van het handelen van de verdachte, de inbreuk op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij die dit handelen heeft veroorzaakt, de daarmee verband houdende psychische gevolgen, alsmede op de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend. De verdachte is tot vergoeding van voornoemde schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Beslissing
Resumerend is de verdachte gehouden tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 7.500,00, bestaande uit € 2.500,00 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade, zodat de vordering tot dat eerste bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 juli 2019.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 63, 77a, 77c, 77g, 77i, 77m, 77ma, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg, 243, 310, 311 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 13-164344-19 onder 1 en 2 (zaak A), in de zaak met parketnummer 13-160213-19 primair (zaak B), in de zaak met parketnummer 13-199378-20 (zaak C) en in de zaak met parketnummer 13-322377-21 (zaak D) tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen jeugddetentie.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het in zaak A onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) bestaande uit € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) aan immateriële schade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het in zaak A onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) bestaande uit € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) aan immateriële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Kengen, mr. J.W.P. van Heusden en mr. V.M.A. Sinnige, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Damo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 september 2022.

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.
2.Kamerstukken II 2001/2002, 27745, 6, p. 22. Vgl. ook HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:699 en de daarbij behorende conclusie van de Advocaat-Generaal.