ECLI:NL:GHAMS:2022:2596

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
200.305.058/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van het ouderschap en de ontvankelijkheid van verzoekers

In deze zaak hebben verzoekers, de broer en vader van de overleden [X], hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland waarin het ouderschap van [X] met betrekking tot de minderjarige [minderjarige] is vastgesteld. De verzoekers stellen dat zij belanghebbenden zijn in de zin van artikel 798 Rv, omdat de beschikking hun rechten en verplichtingen raakt, met name hun recht op family life onder artikel 8 EVRM. Het hof heeft echter geoordeeld dat verzoekers niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, omdat zij niet tot de kring van personen behoren die rechtstreeks bij de vaststelling van het ouderschap zijn betrokken, zoals bepaald in artikel 1:207 BW. De verzoekers hebben onvoldoende aangetoond dat er een nauwe persoonlijke relatie bestaat met [minderjarige] die kwalificeert als family life. Het hof concludeert dat de verzoekers niet ontvankelijk zijn in hun hoger beroep en veroordelen hen in de proceskosten van de moeder. De beschikking is op 6 september 2022 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.305.058/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/319647 / FA RK 21-4104
Beschikking van de meervoudige kamer van 6 september 2022 in de zaak van

1.[verzoeker sub 1] ,

wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verder te noemen: [verzoeker sub 1] ,

2.[verzoeker sub 2] ,

wonende te [plaats B] ,
verder te noemen: [verzoeker sub 2] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna gezamenlijk ook te noemen: verzoekers,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam,
en
[de moeder] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D. Simo te Culemborg.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (verder te noemen: [minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 15 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Verzoekers zijn op 11 januari 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 oktober 2021.
2.2
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 2 maart 2022 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van verzoekers van 8 maart 2022 met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 9 maart 2022 plaatsgevonden. Daarbij heeft het hof aan de orde gesteld of verzoekers ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Verschenen zijn toen:
- [verzoeker sub 1] , bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
De moeder en [X ] (hierna: [X ] ) hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.2
[minderjarige] , geboren [in] 2018, is een zoon van de moeder. Een erkenning van [minderjarige] heeft niet plaatsgevonden.
3.3
[X ] is [in] 2021 overleden. Verzoekers in hoger beroep zijn respectievelijk zijn broer en zijn vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de moeder ingevolge artikel 1:207 lid 1, sub a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) het ouderschap van [X ] betreffende [minderjarige] vastgesteld.
4.2
Verzoekers in hoger beroep verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek tot vaststelling van het ouderschap alsnog af te wijzen, althans te bepalen dat de familieband door middel van DNA-onderzoek wordt vastgesteld.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Zoals het hof met partijen ter zitting in hoger beroep heeft besproken, ziet het hof zich ambtshalve geplaatst voor de vraag of verzoekers als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt en daarmee of zij ontvankelijk zijn in hun hoger beroep tegen de bestreden beschikking.
5.2
Verzoekers voeren aan dat zij belanghebbenden zijn in de zin van artikel 798, lid 1, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat de bestreden beschikking rechtstreeks betrekking heeft op hun rechten of verplichtingen. Tot deze rechten of verplichtingen behoort ook het door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde recht op family life. Verzoekers vrezen dat afbreuk wordt gedaan aan hun recht op ‘family life’ met [minderjarige] als blijkt dat [X ] niet de vader van [minderjarige] is. Daarbij komt dat verzoekers in hun hoedanigheid van erfgenaam van [X ] door de bestreden beschikking rechtstreeks in hun (financiële) belangen worden geraakt. Het is voor verzoekers van belang dat door middel van het (door hen aangeboden) DNA-onderzoek wordt vastgesteld dat [X ] daadwerkelijk de vader van [minderjarige] is.
5.3
De moeder stelt zich op het standpunt dat verzoekers geen belanghebbenden zijn in deze procedure en dat zij in hun verzoeken niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, nu gesteld noch gebleken is dat de rechten of verplichtingen waarop verzoekers zich beroepen rechtstreeks door de bestreden beschikking worden geraakt. Omdat verzoekers niet hebben aangetoond dat sprake is van structureel contact tussen [minderjarige] en hen, wat door de moeder wordt weersproken, kan niet worden aangenomen dat sprake is van family life zoals bedoeld in artikel 8 EVRM. Daarbij komt dat verzoekers niet in hun financiële belangen worden geraakt. Verzoekers hebben de moeder op kosten gejaagd door nodeloos hoger beroep tegen de bestreden beschikking in te stellen.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Uit artikel 806 lid 1 Rv volgt dat in een zaak als deze hoger beroep slechts kan worden ingesteld door de verzoeker en door belanghebbenden. Welke personen in een zaak als deze als belanghebbenden moeten worden aangemerkt, moet door de rechter worden bepaald aan de hand van het criterium uit artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv. Artikel 798, lid 1, eerste volzin, Rv bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Het gaat daarbij – aan de ene kant – om het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – om de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene belanghebbende in de zin van eerdergenoemde bepaling.
5.5
Naar het oordeel van het hof kunnen verzoekers niet worden beschouwd als belanghebbenden in de zin van artikel 798, lid 1, eerste volzin, Rv. Daarvoor is het navolgende redengevend.
Ingevolge artikel 1:207 lid 1 BW kan, voor zover hier van belang, het ouderschap van een persoon, ook indien deze is overleden, op de grond dat deze de verwekker is van het kind door de rechtbank worden vastgesteld. Behoudens de hier niet aan de orde zijnde uitzondering van artikel 1:207 lid 4 BW kan het verzoek daartoe slechts gedaan worden door de moeder, tenzij het kind de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, en door het kind zelf. Het strookt met deze in artikel 1:207 BW voorziene beperking van de kring van personen die geacht kunnen worden rechtstreeks bij de vaststelling van het ouderschap te zijn betrokken, om de buiten deze kring vallende personen in een op artikel 1:207 BW gebaseerde zaak als uitgangspunt niet aan te merken als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv (vgl. HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3641). Dat is slechts anders indien de persoon op wie het verzoek betrekking heeft (de aangewezen ouder) reeds is overleden. In dat geval worden ingevolge Bijlage 3 van het Procesreglement overige (Boek 1) zaken, zoals dat gold ten tijde van de indiening van het verzoek bij de rechtbank, ook aangemerkt als belanghebbende de afstammelingen van de aangewezen ouder. Verzoekers zijn echter niet de afstammelingen van [X ] , maar diens broer respectievelijk vader.
5.6
Verzoekers hebben echter ter zitting in hoger beroep gesteld te vrezen dat afbreuk wordt gedaan aan hun door artikel 8 EVRM beschermde ‘family life’ met [minderjarige] als mocht blijken dat [X ] niet de vader van [minderjarige] is. Aan verzoekers kan worden toegegeven dat in bepaalde gevallen ook het door artikel 8 EVRM beschermde family life tot de rechten kan behoren die door een zaak rechtstreeks worden geraakt (vgl. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:622). Daarvoor is minstgenomen vereist dat tussen verzoekers en [minderjarige] een nauwe persoonlijke betrekking bestond of bestaat die kwalificeert als family life in de zin van artikel 8 EVRM. De stelplicht en bewijslast daarvan rusten op verzoekers. De moeder betwist dat verzoekers zo’n band met [minderjarige] hebben. In het licht daarvan hebben verzoekers onvoldoende onderbouwd dat van een dergelijke nauwe persoonlijke betrekking sprake is. Evenmin hebben zij daarvan nader bewijs aangeboden. Daardoor faalt hun beroep op artikel 8 EVRM.
Voor zover verzoekers aanvoeren dat zij in hun hoedanigheid van erfgenamen van [X ] als belanghebbenden moeten worden aangemerkt, gaat het hof daaraan voorbij, nu dit belang niet kan worden aangemerkt als een rechtstreeks door het onderwerp van de zaak geraakt belang, maar slechts als een afgeleid belang.
5.7
De conclusie is dat geen rechten of verplichtingen van verzoekers door de vaststelling van het ouderschap van [X ] betreffende [minderjarige] rechtstreeks worden geraakt. Op grond daarvan komt het hof tot het oordeel dat verzoekers niet in het door hen ingestelde hoger beroep kunnen worden ontvangen, zodat niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van hun verzoek.
5.8
Het hof is van oordeel dat verzoekers de onderhavige procedure lichtvaardig hebben aangespannen. Uit een brief van notaris mr. K.S.M. Ghisai aan [verzoeker sub 2] van 28 oktober 2021 blijkt dat de notaris naar aanleiding van het op 7 september 2021 met verzoekers gevoerde gesprek over de nalatenschap van [X ] heeft begrepen dat laatstgenoemde de biologische vader van [minderjarige] is. De notaris heeft in die brief geconcludeerd dat het bij de bestreden beschikking vastgestelde juridisch ouderschap van [X ] over [minderjarige] betekent dat verzoekers geen erfgenamen meer zijn (met terugwerkende kracht tot aan de geboorte van [minderjarige] ). Vervolgens hebben verzoekers op 11 januari 2022 hoger beroep tegen de bestreden beschikking ingesteld. Op dezelfde datum is uitspraak gedaan in een procedure strekkende tot benoeming van een vereffenaar in de nalatenschap van [X ] . Uit deze uitspraak blijkt dat [verzoeker sub 1] in die procedure ter zitting van 14 december 2021 heeft verklaard dat [verzoeker sub 2] en hij er, gelet op de bestreden beschikking, niet langer van uitgingen dat zij erfgenamen zijn, maar dat (inderdaad) [minderjarige] enig erfgenaam is. De stelling van verzoekers ter zitting in hoger beroep dat die verklaring enkel is gebaseerd op de aanname dat het zeer waarschijnlijk is dat [X ] de vader van [minderjarige] is, maar dat dit nog niet vaststaat, is in het licht van het voorgaande weinig geloofwaardig. Daarbij komt voorts dat verzoekers op zijn minst onhelder zijn over wat zij met de onderhavige appelprocedure eigenlijk willen bereiken. Enerzijds verzoeken zij vernietiging van de bestreden beschikking en afwijzing van het inleidende verzoek van de moeder, anderzijds komen hun stellingen erop neer dat toewijzing van hun verzoek hun gestelde family life met [minderjarige] in gevaar zou brengen. Indien die visie juist zou zijn, noopt dat juist tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
In het voorgaande ziet het hof aanleiding om verzoekers ambtshalve te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep die aan de zijde van de moeder zijn gevallen. Het hof begroot de kosten conform het liquidatietarief op € 1.114,- (1 punt, tarief II) wegens salaris advocaat.
5.9
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun hoger beroep;
veroordeelt verzoekers in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de moeder begroot op € 1.114,- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 6 september 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.