4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“
Beoordeling van het geschil
De informatievoorziening in de bezwaarfase
3. Eiser stelt dat hij in de bezwaarfase heeft verzocht om de grondstaffel, de
taxatiekaart met KOUDV- en liggingsfactoren en het gehanteerde indexeringspercentage, inclusief de onderbouwing daarvan, aan hem te verstrekken, maar dat verweerder niet volledig aan dit verzoek heeft voldaan. Hierdoor heeft verweerder dusdanig onrechtmatig gehandeld, dat het beroep gegrond dient te worden verklaard, nu eiser door verweerders handelwijze gedwongen is geweest beroep in te stellen.
4. Het betoog van eiser kan niet leiden tot de door hem beoogde gevolgen. In het belastingjaar 2020 was geen sprake meer van een wettelijke bepaling (artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ; tekst voor 1 oktober 2016) waarin regels zijn gesteld met betrekking tot de verstrekking van gegevens die ten grondslag liggen aan een vastgestelde waarde. Weliswaar bepaalt artikel 40a van de Wet WOZ, zoals dat in werking is getreden op 1 oktober 2016 en gold voor woningen in het belastingjaar 2020, dat eenieder op verzoek het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, kan inzien of verstrekt krijgen bij het loket voor openbare WOZ-waarden, maar hetgeen waar eiser om heeft verzocht is geen waardegegeven in de zin van deze bepaling. Dit betekent dat de Wet WOZ thans geen lex specialis meer kent waarin de openbaarmaking van gegevens die aan een waardebepaling ten grondslag liggen uitputtend wordt geregeld. Het vervallen van artikel 40, tweede lid, (oud) van de Wet WOZ brengt ook niet met zich dat de daarin in aanvulling op de Awb geregelde inlichtingenplicht thans rechtstreeks aan het algemene bestuursrecht kan worden ontleend. Van een op een bestuursorgaan rustende wettelijke inlichtingenplicht is slechts sprake binnen de kaders van een bezwaar- of beroepsprocedure. Voor wat betreft de bezwaarprocedure is verweerder op grond van artikel 7:4 van de Awb gehouden de op het geschil betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen. Een bepaling waarin is geregeld dat aan eenieder dan wel aan een belanghebbende op aanvraag stukken worden toegezonden is in de Awb noch in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen opgenomen. Wel kan een burger die informatie wenst te ontvangen zich tot een bestuursorgaan wenden met een verzoek daartoe onder verwijzing naar de Wet openbaarheid van bestuur. Dat eiser een dergelijk verzoek heeft gedaan en dat verweerders reactie daarop gevolgen dient te hebben voor de juridische houdbaarheid van de uitspraak op bezwaar en/of de waardebeschikking is echter gesteld noch gebleken.
5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omgang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding”.
6. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn (de vergelijkingsobjecten).
7. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde een matrix overgelegd, waarin de waarde van de woning is getaxeerd op € [bedrag 1] . Naar volgt uit de matrix is de waarde van de woning overeenkomstig het hiervoor onder 6 vermelde artikel bepaald middels een methode van systematische vergelijking met de woningen (hierna: de vergelijkingsobjecten) [woning 1] , [woning 2] , [woning 3] , [woning 4] en [woning 5] , alle te [plaats] . De in de waardematrix genoemde vergelijkingsobjecten zijn kort vóór of na de waardepeildatum verkocht en wat type, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. De vergelijkbaarheid van de betreffende woningen is door eiser ook niet betwist. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning. Gelet op de verkoopprijzen die voor de vergelijkingsobjecten zijn gerealiseerd en de m³-prijzen die hieruit zijn afgeleid, heeft verweerder met de overgelegde matrix aannemelijk gemaakt dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld.
8. Hetgeen eiser hier tegenin heeft gebracht, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
9. Eiser stelt dat verweerder bij de vergelijking onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de gedateerde voorzieningen van de woning, zoals de badkamer en het sanitair. De rechtbank onderschrijft deze stelling niet, nu eiser heeft nagelaten te omschrijven waarom sprake zou zijn van gedateerde voorzieningen en deze stelling door eiser ook niet met objectiveerbare gegevens, zoals foto’s, is onderbouwd.
10. Eiser stelt dat er een waardedrukkende invloed uitgaat van het feit dat er in de nabijheid van de woning een school is gelegen. De rechtbank onderschrijft deze stelling niet. Verweerder stelt terecht dat dergelijke feiten zeer subjectief worden beleefd. Men kan ook blij zijn met het feit dat er school in de buurt is omdat men schoolgaande kinderen heeft. Daar komt bij dat uit de door verweerder overgelegde luchtfoto’s blijkt dat de basisschool op enige afstand van de woning is gelegen en verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de ingang van de school aan de andere kant is gelegen, waardoor er dus ook geen sprake is van parkeeroverlast in verband met het brengen en ophalen van de kinderen.
11. In reactie op de stelling van eiser ter zitting dat onduidelijk is hoe de gerealiseerde verkoopprijzen zijn geïndexeerd heeft verweerder ter zitting verklaard dat de gerealiseerde verkoopprijzen voor de vergelijkingsobjecten zijn geïndexeerd aan de hand van indexatiecijfers van [bedrijf 2] . De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen en acht aannemelijk dat de prijzen juist zijn geïndexeerd, gelet ook op de overspannen woningmarkt, waarvan naar algemene bekendheid ook op de waardepeildatum al sprake was.
12. In de door eiser naar voren gebrachte transactiecijfers voor de woningen [woning 6] en [woning 7] heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om de door verweerder vastgestelde waarde te hoog te achten. Door de gemachtigde van eiser is ter zitting desgevraagd aangegeven dat voor wat betreft de inhoud van die woningen kan worden uitgegaan van de door verweerder berekende inhoudsmaten, die kleiner zijn dan de door eiser in zijn beroepsschrift genoemde inhoudsmaten. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat zowel [woning 6] als [woning 7] over een perceel beschikken van 130 m², derhalve een substantieel kleiner perceel dan het perceel van de woning van 175 m². Nu verder niets bekend is over de ligging, kwaliteit en onderhoud van deze objecten in vergelijking met de woning, wordt een vergelijking tussen de woning en deze objecten bemoeilijkt. Gelet hierop en het feit dat verweerder reeds 5 vergelijkingsobjecten heeft ingebracht waarvan deze gegevens wel bekend zijn, heeft de rechtbank deze transactiecijfers bij haar beoordeling dan ook buiten beschouwing gelaten.
Ook de door eiser als vergelijkingsobject naar voren gebrachte woning [woning 8] laat de rechtbank bij haar beoordeling buiten beschouwing, nu dit object meer dan anderhalf jaar na de waardepeildatum is verkocht en er reeds voldoende vergelijkingsobjecten door verweerder zijn aangeleverd die kort vóór of na de waardepeildatum zijn verkocht.
13. Eiser heeft ten slotte nog aangevoerd dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat de waarde van de woning aanzienlijk hoger is vastgesteld dan de waarden van de overige woningen die deel uitmaken van dezelfde rij woningen als de woning. De rechtbank onderschrijft deze stelling niet en overweegt daartoe als volgt.
14. Het is aan eiser om de feiten aan te voeren en aannemelijk te maken waaruit volgt dat er sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is sprake bij een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, veroorzaakt door een begunstigend beleid of een begunstigend oogmerk terwijl daarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is. Gelet op de betwisting door verweerder heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een begunstigend beleid of een begunstigend oogmerk bij verweerder.
Van schending van dat beginsel is eveneens sprake als verweerder de meerderheid van de groep van gelijke gevallen heeft bevoordeeld, dus lager heeft gewaardeerd dan eisers woning. De groep van gelijke gevallen bestaat uit alle identieke woningen, dat wil zeggen alle woningen waarvan de verschillen met eisers woning verwaarloosbaar zijn (HR 8 juli 2005, nr. 39.953, ECLI:NL:HR:2005:AT8945). Hiervan is echter geen sprake nu de woningen in het rijtje aanzienlijk van elkaar verschillen qua bijgebouwen en perceelgrootte. 15. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”