ECLI:NL:GHAMS:2022:2185

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
200.264.912/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en hervatting van een geding op basis van pandrecht in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door MARK FOUR ENTERPRISES B.V. (MFE) tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. MFE had een vordering ingesteld tegen STIBBE N.V. en een andere geïntimeerde. De procedure betrof de vraag of een procesfinancier, aangeduid als [appellante], de schorsing van het geding kon inroepen op basis van een medegedeeld pandrecht. De [appellante] stelde dat zij op grond van dit pandrecht de schorsing kon inroepen en het geding op eigen naam kon hervatten. Het hof oordeelde echter dat de mededeling van het pandrecht niet leidde tot de conclusie dat de betrekkingen waarin MFE het geding voerde, waren opgehouden te bestaan. Het hof concludeerde dat de ingeroepen grond voor schorsing niet toereikend was en dat de procedure op naam van MFE moest worden voortgezet. Het hof verklaarde het arrest uitvoerbaar bij voorraad en hield verdere beslissingen aan. De zaak werd verwezen naar de rol voor het bepalen van een datum voor een mondelinge behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.264.912/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/634747 / HA ZA 17-893
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 juli 2022
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
partij die een grond voor schorsing heeft ingeroepen (artikel 225 Rv),
advocaat: mr. H. Ruiter te Amsterdam,
in de zaak van
MARK FOUR ENTERPRISES B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante, tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. Y.A. Wehrmeijer te Rotterdam,
tegen

1.STIBBE N.V.,

gevestigd te Amsterdam,
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te Amsterdam,
geïntimeerden, tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. W.F. Hendriksen te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellante] , MFE en [geïntimeerden] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
MFE is bij dagvaarding van 22 juli 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2019, onder het hierboven genoemde zaak-/rolnummer gewezen tussen haar als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.
1.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met een productie;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
1.3.
[appellante] heeft op de rol van 15 februari 2022 advocaat gesteld en een akte schorsing rechtsgeding (artikel 225 Rv) genomen, met producties.
1.4.
Bij rolbeslissing van 21 februari 2022 is [appellante] in de gelegenheid gesteld de grond voor schorsing en gewenste hervatting bij akte (nader) toe te lichten en is bepaald dat MFE en [geïntimeerden] vervolgens daarop bij antwoordakte kunnen reageren.
1.5.
[appellante] heeft naar aanleiding van de rolbeslissing van 21 februari 2022 een akte genomen. Zij heeft geconcludeerd dat zij bevoegd is de onderhavige procedure te schorsen en als formele procespartij te hervatten, waarbij MFE de materiële procespartij blijft.
1.6.
[geïntimeerden] hebben zich bij akte gerefereerd aan het oordeel van het hof.
1.7.
MFE heeft een antwoordakte, met producties, genomen en geconcludeerd dat er geen grond is voor schorsing van het geding door [appellante] op grond van artikel 225 lid 1 sub c Rv. MFE vordert dat het hof zal beslissen dat het geding zonder wijzigingen doorgang zal vinden, voor zover nodig uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van MFE voor de genomen antwoordakte.
1.8.
[appellante] heeft daarna nog een antwoordakte genomen.
1.9.
Het hof heeft naar aanleiding van de door [appellante] ingeroepen grond voor schorsing en het verweer daartegen van MFE een regiezitting gelast die op 4 april 2022 heeft plaatsgevonden. Vertegenwoordigers van partijen zijn verschenen. Namens partijen is de zaak mede toegelicht door hun hiervoor genoemde advocaten en namens MFE ook door mr. L van der Leij, advocaat te Amsterdam.
1.10.
Uitspraak is (nader) bepaald op heden.

2.Beoordeling

Inroepen van een grond voor schorsing van het geding (artikel 225 Rv)
2.1.
Bij akte van 15 februari 2022 heeft [appellante] de schorsing van het geding ingeroepen (artikel 225 Rv) en daaraan ten grondslag gelegd dat zij een medegedeeld pandrecht heeft op de vordering van MFE op [geïntimeerden]
2.2.
Als gevolg van het inroepen van de grond voor schorsing is het geding met ingang van 15 februari 2022 geschorst (artikel 225 lid 2 Rv).
2.3.
Ter onderbouwing van de ingeroepen grond voor schorsing voert [appellante] het volgende aan.
2.3.1.
[appellante] en MFE hebben een overeenkomst van procesfinanciering gesloten in verband met de vordering die MFE heeft op [geïntimeerden] [appellante] heeft zich met deze overeenkomst verbonden de kosten van de onderhavige procedure tussen MFE en [geïntimeerden] voor haar rekening te nemen. Daar staat tegenover dat [appellante] een deel van de opbrengst zal krijgen als deze vordering wordt toegewezen.
2.3.2.
[appellante] en MFE zijn overeengekomen dat [appellante] een pandrecht verkrijgt op de vordering van MFE op [geïntimeerden] Dit pandrecht is in een afzonderlijke geregistreerde pandakte vastgelegd. Op de pandakte zijn de Algemene bepalingen van verpanding van vorderingen van [appellante] van toepassing verklaard.
2.3.3.
MFE heeft de overeenkomst van procesfinanciering opgezegd. [appellante] heeft vervolgens aan [geïntimeerden] mededeling gedaan van haar pandrecht op de vordering van MFE op [geïntimeerden] Volgens [appellante] heeft MFE de overeenkomst van procesfinanciering op een ontoereikende grond opgezegd.
2.4.
MFE betwist niet dat ten behoeve van [appellante] een geregistreerd pandrecht is gevestigd op haar vordering op [geïntimeerden] Zij meent dat dit pandrecht is tenietgegaan. Een pandrecht gaat teniet als de vordering tot zekerheid waarvan het pandrecht strekt is tenietgegaan. MFE stelt dat die situatie zich voordoet. MFE heeft de overeenkomst van procesfinanciering rechtsgeldig opgezegd, zodat [appellante] niets meer van haar heeft te vorderen of te vorderen kan krijgen. Het pandrecht is daarmee teniet gegaan. Zonder een onderliggende rechtsverhouding kan een pandrecht niet bestaan, aldus MFE.
2.5.
Vast staat dat [appellante] en MFE zijn overeengekomen dat geschillen over de overeenkomst van procesfinanciering worden beslecht door arbitrage bij het NAI. Ten aanzien van geschillen over de pandakte en de daarop van toepassing verklaarde Algemene bepalingen zijn [appellante] en MFE overeengekomen dat deze in eerste aanleg aan de rechtbank Rotterdam worden voorgelegd. Alle partijen gaan er kennelijk vanuit dat deze geschillenregelingen niet eraan in de weg staan dat dit hof bevoegd is op de aanzegging tot schorsing te beslissen.
Procesbevoegdheid van de pandhouder
2.6.
Kern van de stellingen van [appellante] is zij na de mededeling van het pandrecht zowel exclusief inningsbevoegd als procesbevoegd is geworden, zodat zij de procedure kan schorsen en deze vervolgens op eigen naam als formele procespartij kan hervatten.
2.7.
Het hof overweegt het volgende. Het inroepen van een grond voor schorsing en een hervatting op de voet van de artikelen 225 en 227 Rv hebben tot doel te bewerkstelligen dat iemand in plaats van een ander partij wordt in het geding. In dit geval is artikel 225 lid sub c Rv aan de orde: volgens [appellante] zijn door de mededeling van het pandrecht de betrekkingen waarin MFE het geding voerde opgehouden te bestaan, omdat deze zijn overgegaan op [appellante] .
2.8.
[appellante] stelt terecht dat de mededeling van een pandrecht tot gevolg heeft dat de pandhouder inningsbevoegdheid wordt. De pandhouder is bevoegd in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Na die mededeling is de pandhouder ook bevoegd tot opzegging wanneer de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar kan worden gemaakt (artikel 3:246 lid 2 BW). Dit alles laat echter onverlet dat door een verpanding slechts een beperkt recht op een vordering wordt verkregen. Niet alle aan de vordering verbonden schuldeisersbevoegdheden gaan zonder meer over op de beperkt gerechtigde. De wet kent aan de pandhouder geen andere dan de hiervoor genoemde schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering toe, zodat moet worden aangenomen dat andere bevoegdheden bij de pandgever blijven rusten. De pandgever blijft bevoegd handelingen te verrichten zoals het verlenen van kwijtschelding, het treffen van een afbetalingsregeling en het omzetten van de vordering tot nakoming in een vordering tot schadevergoeding. Verder blijft de pandgever bevoegd tot ontbinding en beëindiging van de overeenkomst waaruit de vordering voortspruit, hetgeen eveneens gevolgen voor de vordering heeft of kan hebben (zie HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:415).
2.9.
Uit dit arrest van de Hoge Raad volgt dat deze wettelijke regeling berust op een bewuste keuze van de wetgever, waaraan ten grondslag ligt dat de genoemde bevoegdheden bij de pandgever behoren te blijven, omdat deze zijn rechten en belangen diepgaand treffen en de pandhouder slechts in het verpande is geïnteresseerd, voor zover dit hem verhaal voor zijn vordering waarborgt. De pandgever kan immers groot belang erbij hebben om in de verhouding tot zijn schuldenaar of contractuele wederpartij bedoelde bevoegdheden te kunnen uitoefenen en daarvoor niet afhankelijk te zijn van de toestemming van de pandhouder of een machtiging van de kantonrechter (vgl. artikel 3:246 lid 4 BW). De wetgever heeft de pandhouder voldoende beschermd geacht tegen benadeling in het belang dat hij bij het verpande heeft door de mogelijkheid de desbetreffende rechtshandeling te vernietigen op de voet van artikel 3:45 BW.
2.10.
Het voorgaande betekent dat op grond van de stelling van [appellante] dat de vordering van MFE op [geïntimeerden] aan haar is verpand en zij van dat pandrecht mededeling heeft gedaan, niet kan worden aangenomen dat de betrekkingen waarin MFE het geding voerde zijn opgehouden te bestaan, dan wel dat die betrekkingen geheel op [appellante] zijn overgegaan. Voor de beëindiging van de betrekkingen waarin MFE het geding voerde is onvoldoende dat [appellante] als pandhouder bevoegd is geworden om in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. De (beheers)bevoegdheden die bij de pandgever blijven rusten, staan eraan in de weg dat [appellante] als pandhouder op de voet van de artikelen 225 en 227 Rv exclusief en met algehele terzijdestelling van MFE de procespositie van MFE in het geding kan overnemen.
2.11.
Het goederenrecht heeft een gesloten systeem. De wettelijke regeling van het pandrecht is niet van regelend recht. [appellante] en MFE kunnen daarom niet zelf bij overeenkomst en met goederenrechtelijke werking (tegenover derden) de bevoegdheden van de pandhouder bepalen. De hiervoor weergeven wettelijke regeling is in zoverre van dwingende aard. Het hof gaat daarom voorbij aan de - door MFE overigens betwiste - subsidiaire stelling van [appellante] die erop neerkomt dat zij in de pandakte voor zichzelf heeft bedongen dat zij - met uitsluiting van de pandgever - schuldeisersbevoegdheden die volgens de Hoge Raad bij de pandgever blijven berusten kan uitoefenen.
Geen rechtsgeldige grond voor schorsing
2.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de ingeroepen grond voor schorsing niet toereikend is om te kunnen aannemen dat de rechtsbetrekking waarin MFE het geding voerde is opgehouden, zodat de aanzegging tot schorsing niet geldig is gedaan. Het hof zal verstaan dat de zaak op een ontoereikende grond is geschorst. Er dient te worden voortgeprocedeerd op naam van MFE.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.13.
[appellante] heeft verzocht een voor haar negatieve beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Zij wil daarmee voorkomen dat de procedure tussen MFE en [geïntimeerden] zal worden voortgezet als zij tegen een afwijzende beslissing cassatieberoep zou instellen. Zij meent er belang bij te hebben dat de procedure wordt gevoerd op de wijze die haar het meest effectief voorkomt, ook met het oog op een eventueel beroep in cassatie. MFE heeft zich hiertegen verzet en verzoekt het hof een afwijzende beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.14.
Uitgangspunt is dat een voor [appellante] negatieve beslissing voor haar een eindarrest is. Voor MFE en [geïntimeerden] is het een tussenarrest, waarna kan worden voortgeprocedeerd. Een tussenarrest kan uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Het hof zal ter voorkoming van discussie over de schorsende werking van een eventueel cassatieberoep dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Tegenover het gestelde belang van [appellante] om de procedure te voeren zoals haar het meest effectief voorkomt, staat het belang van MFE om een uitspraak te krijgen over de gegrondheid van haar vordering. Dit laatste weegt naar het oordeel van het hof zwaarder.
Proceskosten
2.15.
MFE vordert veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
2.16.
De aanzegging van een grond voor schorsing is geen (incidentele) vordering of verzoek en wordt in de regel via de rol afgehandeld zonder dat een proceskostenveroordeling aan de orde is. Het hof ziet onvoldoende aanleiding om in dit geval anders te beslissen, zodat geen proceskostenveroordeling zal worden uitgesproken.

3.Beslissing

Het hof:
verstaat dat op een ontoereikende grond door [appellante] schorsing van het geding is ingeroepen;
bepaalt dat op naam van MFE zal worden voortgeprocedeerd;
verwijst de zaak naar de rol van 2 augustus 2022 voor opgave verhinderdata door MFE en [geïntimeerden] met het oog op het bepalen van een datum voor een mondelinge behandeling;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, J.W. Hoekzema en J.F. Aalders en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2022.