In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een geschil tussen [X] B.V. en de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een WOZ-beschikking. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak aan de [adres] te [Z] voor het jaar 2018 vastgesteld op € 9.441.000. Belanghebbende, [X] B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende betoogd dat het bezwaarschrift tijdig was verzonden, maar de heffingsambtenaar bleef bij zijn standpunt dat dit niet het geval was. Het Hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel was gekomen en dat de stellingen van belanghebbende, die pas ter zitting naar voren werden gebracht, tardief waren. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.