ECLI:NL:GHAMS:2022:2177

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
21/00548
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag parkeerbelasting en kostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin een naheffingsaanslag parkeerbelasting werd opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De naheffingsaanslag, gedateerd 29 april 2020, werd door de heffingsambtenaar vernietigd na bezwaar van belanghebbende, maar de rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. Belanghebbende stelde dat hij bezig was met laden en lossen, terwijl de heffingsambtenaar stelde dat er sprake was van parkeren zonder betaling. Het Hof Amsterdam oordeelde dat de heffingsambtenaar zijn onderzoeksplicht niet had verzaakt en dat er geen bewijs was voor de stelling van belanghebbende dat hij aan het laden en lossen was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 19 juli 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 21/00548
19 juli 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,woonachtig te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach)
tegen de uitspraak van 23 juni 2021 in de zaak met kenmerk AMS 20/4508 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, gedagtekend 29 april 2020.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 15 juli 2020 het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd.
1.3.
Bij mondelinge uitspraak van 23 juni 2021 (waarvan het proces-verbaal op 12 juli 2021 is verzonden) heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 augustus 2021. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 10 januari 2022 een conclusie van repliek ingediend, de heffingsambtenaar heeft op 24 februari 2022 een conclusie van dupliek ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘ [X] ’):
“1. De heffingsambtenaar heeft op 22 april 2020 om 12:00 uur ter hoogte van [adres] in Amsterdam aan [X] een naheffingsaanslag opgelegd, omdat hij parkeerde zonder parkeergeld te betalen. Naar aanleiding van de door [X] in de bezwaarfase overgelegde stukken (afleverbon) heeft de heffingsambtenaar [X] het voordeel van de twijfel gegeven en de naheffingsaanslag uit coulance vernietigd. De heffingsambtenaar zag geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof het volgende vast.
2.2.
Tijdens het hoorgesprek in de bezwaarfase heeft belanghebbende onder meer laten verklaren: “De boete is verkregen toen ik aan het lossen was met mijn bestelbus op [adres] . Ik had nog maar net geparkeerd en ik was de bestelbon aan het uitschrijven toen er twee van die opvallende parkeerauto’s achter elkaar passeerden”.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op vergoeding voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend; de heffingsambtenaar ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende overwogen en beslist:
“2. [X] voert aan dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen proceskosten in bezwaar heeft toegekend. [X] stelt dat het naheffingsproces volledig is geautomatiseerd en dat de waarneming van de feitelijke situatie niet door een ter plekke aanwezige controleur plaatsvindt. Als de heffingsambtenaar zorgvuldiger onderzoek had verricht, bijvoorbeeld door middel van een (tweede) controle ter plaatse door een parkeercontroleur, dan was duidelijk geworden dat er sprake was van laden en lossen en zou de naheffingsaanslag niet zijn opgelegd, aldus [X] .
[X] is dan ook van mening dat de naheffingsaanslag is vernietigd vanwege aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheden.
4. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat sprake was van parkeren en niet van laden en lossen. Uit de scanfoto’s is namelijk niet gebleken van laad- en losactiviteiten, aldus de heffingsambtenaar.
5. De rechtbank zal beoordelen of sprake is van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid.
6. Volgens vaste rechtspraak moet het bij ‘het onmiddellijk laden of lossen van zaken’ gaan om het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is. Het moet gaan om zaken van een zodanige omvang of gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per voertuig ter plaatse kunnen worden gehaald of gebracht. Het gerechtshof Amsterdam heeft bepaald dat voor de vraag of sprake van het ‘onmiddellijk laden of lossen van zaken’ de bewijslast rust op degene die de auto heeft stilgezet. [1]
7. De rechtbank stelt vast dat [X] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de bestuurder bezig was met het laden en lossen zoals hiervoor beschreven. Op de foto’s van de scanauto is geen activiteit te zien in of rondom de auto van [X] en [X] heeft geen bewijsmiddel aangedragen dat zijn standpunt ondersteunt.
De verwijzing van [X] naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2020 [2] kan hem niet baten, omdat in die uitspraak wel aan de voorwaarden voor laden en lossen was voldaan.
8. In een uitspraak van 21 april 2017 van deze rechtbank is de werkwijze van de controle op het betalen van parkeerbelasting door het inzetten van zogeheten scanauto’s, zoals ook in deze zaak is gebeurd, aan de orde gekomen. [3] De rechtbank heeft in die zaak geconcludeerd dat de heffingsambtenaar met die werkwijze in beginsel aan zijn bewijslast voldoet. Er bestaat geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen.
9. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat in de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag uit coulance is vernietigd. De naheffingsaanslag is daarom niet herroepen vanwege een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De heffingsambtenaar heeft terecht het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar afgewezen.
10. Het beroep is ongegrond. [X] krijgt geen gelijk.
11. Voor een vergoeding van de proceskosten of het griffierecht bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof stelt voorop dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van zijn bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, op zijn verzoek door de heffingsambtenaar vergoed moeten worden voor zover de naheffingsaanslag wordt herroepen wegens een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. Het gaat er in dit geval aldus om, vast te stellen of sprake is van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. Dit kan het geval zijn indien de heffingsambtenaar bij het opleggen van de naheffingsaanslag de op hem rustende onderzoeksplicht heeft verzaakt of anderszins niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van hem onder de omstandigheden van het geval mocht worden verwacht.
5.2.
In het onderhavige geval heeft de heffingsambtenaar aan zijn onderzoeksplicht invulling gegeven door, alvorens de naheffingsaanslag op te leggen, de feitelijke situatie aan de hand van de vier door de scanauto gemaakte foto’s vast te stellen. Uit deze foto’s is af te leiden dat de auto stil staat in een parkeervak met ramen en deuren gesloten en zonder brandende lichten. Ook overigens bevatten de foto’s geen aanwijzingen die erop zouden kunnen duiden dat geen sprake was van parkeren maar van laden en lossen (zoals bijvoorbeeld personen en/of goederen nabij de auto en/of een open staande deur van een van de nabijgelegen panden). Belanghebbende heeft ook niet gesteld dat er op de foto’s zichtbare aanwijzingen waren die erop duiden dat van parkeren geen sprake was, die de heffingsambtenaar na normaal zorgvuldig onderzoek gebleken zouden zijn. Onder deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar zijn onderzoeksplicht niet heeft verzaakt en voldoende zorgvuldigheid heeft betracht alvorens de naheffingsaanslag op te leggen. Alsdan is er geen sprake van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid.
5.3.
Het Hof voegt hieraan het volgende toe. Het Hof is van oordeel dat van onmiddellijk laden en lossen geen sprake was. Volgens vaste jurisprudentie dient onder “onmiddellijk laden en lossen” te worden verstaan het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is. Uit belanghebbendes onweersproken verklaring (zie 2.2) volgt echter dat de tijd die de auto stilstond niet enkel is gebruikt voor (laden en) lossen in vorenbedoelde zin, maar eveneens voor het uitschrijven van een afleverbon. Er is in zoverre dus geen sprake van (laden en) lossen, maar van parkeren ten behoeve van het door de chauffeur verrichten van administratieve handelingen, zodat de heffingsambtenaar de – inmiddels ‘uit coulance’ overigens vernietigde – naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. Ook daarom is naar het oordeel van het Hof geen sprake van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid.
Slotsom
5.4.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspaak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.M.C. Schipper, voorzitter, A.M. van Amsterdam en
J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 19 juli 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 10 oktober 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:4313).