ECLI:NL:GHAMS:2022:2092

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
200.278.039/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van gehuurde woning door verhuurder en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. [appellante] huurde vanaf februari 2017 een kamer in de woning van [geïntimeerde]. De huurprijs bedroeg € 120,- per maand. In 2019 ontstond er een conflict tussen partijen, waarbij [geïntimeerde] de woning ontruimde terwijl [appellante] op vakantie was. [appellante] vorderde in reconventie schadevergoeding van [geïntimeerde] wegens onrechtmatige ontruiming en immateriële schade. De kantonrechter kende [appellante] een schadevergoeding toe, maar niet in de door haar gevraagde omvang. In hoger beroep heeft [appellante] haar vorderingen verder beperkt en het hof heeft de feiten die door de kantonrechter zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen. Het hof heeft geoordeeld dat de ontruiming onrechtmatig was, maar dat [appellante] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de schade die zij stelt te hebben geleden. Het hof heeft [appellante] toegelaten tot bewijslevering van haar stelling dat de roerende zaken aanwezig waren in het gehuurde ten tijde van haar vertrek en verdwenen waren bij haar terugkomst. De beslissing van de kantonrechter is in grote lijnen bekrachtigd, met uitzondering van de toelating tot bewijs.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.278.039/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7852123 CV EXPL 19-13666
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 juli 2022
inzake
[appellante] ,
wonende te [plaats A] ,
appellante,
advocaat: mr. A. Frederiksen te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaats A] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W. van Dijk te Barneveld.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 19 maart 2020 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, (hierna: de kantonrechter), van 30 augustus 2019 (het tussenvonnis) en 20 december 2019 (het eindvonnis), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [appellante] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Op 8 december 2020 heeft een mondelinge behandeling na aanbrengen plaatsgevonden. Het van die zitting opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft bij memorie van grieven haar hoger beroep beperkt tot het eindvonnis (hierna ook: het bestreden vonnis) en heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad – [geïntimeerde] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze zal afwijzen, en de vorderingen van [appellante] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, respectievelijk niet-ontvankelijkverklaring van [appellante] in haar vorderingen dan wel afwijzing daarvan, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1-1.10 de feiten vastgesteld die tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover in hoger beroep van belang zijn die feiten de volgende.
2.1
[appellante] huurde vanaf februari 2017 een kamer in de aan [geïntimeerde] in eigendom toebehorende woning aan het [A-straat] te [plaats A] (hierna: het gehuurde).
2.2
De tussen partijen overeengekomen huurprijs bedroeg € 120,- per maand.
2.3
In een onderzoeksdossier van de gemeente [plaats A] (hierna: de gemeente), gedateerd 15 juli 2019, over de periode 5 februari 2019 tot 8 mei 2019, is het volgende vermeld:
05-02-2019 KBV609
GB/Kwaliteit – huidige bewoner ( [appellante] ) belt en geeft aan dat betr de eigenaar is en niet op het adres verblijft.
2.4
Bij besluit van 8 mei 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [geïntimeerde] per 5 februari 2019 in de Basisregistratie Personen (BRP) geregistreerd als ‘vertrokken naar onbekend adres’. De gemeente heeft hiervoor als reden gegeven dat [geïntimeerde] niet (meer) woont op het [A-straat] en dat hij geen aangifte van verhuizing of vertrek heeft gedaan.
2.5
Bij besluit van 24 september 2019 heeft de gemeente het bezwaar van [geïntimeerde] tegen dit besluit gegrond verklaard onder overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie van 24 september 2019. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
Er was voldoende reden voor het starten van een adresonderzoek, omdat een bewoner van het adres verklaarde dat bezwaarde niet op het adres woonde. (…) Op 5 februari 2019 heeft de bewoner bezwaarde in het onderzoek laten zetten. Gezien de vaststellingsovereenkomst die bezwaarde later heeft overgelegd is het aannemelijk dat bewoonster en bezwaarde een conflict hadden over de huurovereenkomst. Ook is het gezien de vaststellingsovereenkomst en huurovereenkomst aannemelijk dat de bewoonster hem in onderzoek heeft laten zetten, omdat ze daarmee haar juridische positie in het conflict wilde versterken.
2.6
[appellante] was in de periode van 14 mei 2019 tot en met 26 juni 2019 met vakantie. Gedurende haar afwezigheid heeft [geïntimeerde] het gehuurde ontruimd in verband met een renovatie van de woning.
2.7
In een e-mail van [X] aan de gemachtigde van [appellante] , gedateerd 9 juli 2019, is, voor zover relevant, het volgende vermeld:
After she returned from her vacation from India (…) I accompanied her to the house on the evening of 27th of June, 2019, around 8:30 pm in the evening. When we arrived in the address, we saw many broken stuff & furnitures from her room around the house & in the garden. She tried to open the main door of the house with her keys but unfortunately the door did not open. The key did not fit inside the lock. Then she rang the bell but nobody opened the door. All the windows were closed, so we could not see inside the house. Then she tried to open the garden shed with the key. The door did not open fully because the shed was full with stuff from the landlord. Then she tried to look for her personal belongings inside the shed but she could not find anything. (…)
2.8
Tijdens de mondelinge behandeling van een door [appellante] aanhangig gemaakt kort geding (zaaknummer 7892726 KK EXPL 19-655) is overeengekomen dat de huurovereenkomst tussen partijen per 16 juli 2019 zou eindigen.
2.9
In het kader van deze beëindigingsovereenkomst heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 15.000,- als beëindigingsvergoeding aan [appellante] betaald. Daarbij is bepaald dat partijen vrij zijn om over en weer schade van elkaar te vorderen behoudens ten aanzien van de enkele beëindiging van de huurovereenkomst.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd dat [appellante] , uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling van € 688,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 november 2019 tot de dag van voldoening en wordt veroordeeld in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij recht heeft op € 220,- aan achterstallige huur en € 468,- aan schadevergoeding in verband met het bijwonen van de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie na het besluit van de gemeente van 8 mei 2019. Omdat aan dit besluit de onjuiste mededeling van [appellante] ten grondslag lag dat [geïntimeerde] niet in de woning verbleef terwijl zij wist dat hij slechts met vakantie was, komt deze schade voor rekening van [appellante] , aldus [geïntimeerde] .
3.2
[appellante] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd dat [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling van € 29.402,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 juni 2019 tot de dag van voldoening en wordt veroordeeld in de proceskosten. [appellante] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat het gehuurde door [geïntimeerde] onrechtmatig is ontruimd en zij als gevolg daarvan materiële en immateriële schade heeft geleden.
3.3
[appellante] heeft verweer gevoerd in conventie. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd in reconventie.
3.4
De kantonrechter heeft de vorderingen in conventie van [geïntimeerde] toegewezen tot een bedrag van € 395,50 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 november 2019 tot aan de dag van voldoening en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in conventie. In reconventie heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] toegewezen tot een bedrag van € 402,88, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 16 augustus 2019 tot aan de dag van voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in reconventie. De kantonrechter heeft daartoe als volgt overwogen. [appellante] heeft niet met betalingsbewijzen onderbouwd dat zij de huur geheel heeft betaald en er is geen aanleiding tot matiging van de huurachterstand, nu de huurovereenkomst tijdens haar vakantie gewoon doorliep. Verder staat voldoende vast dat [appellante] bij de gemeente heeft gemeld dat [geïntimeerde] niet in de woning zou verblijven en dat [geïntimeerde] bij de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie aanwezig is geweest. De door [appellante] aan [geïntimeerde] te betalen schadevergoeding vanwege het besluit van 8 mei 2019 wordt begroot op driemaal het uurloon van [geïntimeerde] . [appellante] heeft niet onderbouwd dat zij spullen op de zolder mocht opslaan zodat de vervoer- en opslagkosten van deze spullen in de periode 9 februari 2019 tot 18 juli 2019 niet voor rekening van [geïntimeerde] komen. De betaling door [appellante] van de factuur van de elektricien is door [geïntimeerde] niet weersproken. Deze schadepost is toewijsbaar, evenals die van het ladekastje waarvan de aanwezigheid ten tijde van de onrechtmatige ontruiming door [geïntimeerde] is erkend. Ten aanzien van de onrechtmatige ontruiming heeft [appellante] tegenover het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] niet aangetoond dat de overige door haar gespecificeerde goederen zich in haar kamer bevonden. [appellante] heeft voldoende onderbouwd dat zij in haar persoon is aangetast door de onrechtmatige ontruiming. Dit levert grond op voor immateriële schadevergoeding, die moet worden begroot op € 100,-, aldus de kantonrechter.
3.5
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met vier grieven op.
3.6
De eerste grief richt zich tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in conventie ten laste van [appellante] . De proceskosten in conventie hadden moeten worden gecompenseerd gelet op het onrechtmatige gedrag van [geïntimeerde] en de reconventionele vordering, aldus [appellante] .
3.7
Deze grief slaagt niet. De vorderingen in conventie betreffen de huurachterstand en de schade vanwege het besluit van de gemeente van 8 mei 2019. De vordering strekkende tot betaling van de huurachterstand is geheel toegewezen en de vordering tot schadevergoeding vanwege het besluit van de gemeente van 8 mei 2019 deels. [appellante] is aldus in conventie overwegend in het ongelijk gesteld en overeenkomstig art. 237 lid 1 Rv terecht in de kosten van de procedure in conventie veroordeeld.
3.8
Met haar tweede grief komt [appellante] op tegen de afwijzing van haar vordering tot vergoeding van de vervoer- en opslagkosten in de periode van 9 februari 2019 tot en met 18 juli 2019. Volgens [appellante] blijkt uit de huurovereenkomst dat zij de zolder mocht gebruiken, zodat de ontruiming door [geïntimeerde] van haar spullen op 3 februari 2019 in verband met gestelde werkzaamheden op de zolder onrechtmatig was.
3.9
Ook deze grief slaagt niet. Weliswaar vermeldt artikel 1 van de laatstelijk tussen partijen gesloten huurovereenkomst onder meer ‘use of (…) atticroom (…)’ maar [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de gemaakte afspraken meebrachten dat [appellante] slechts een deel, en niet de gehele zolder in gebruik mocht nemen, zoals zij had gedaan. Omdat de zolder leeg moest in verband met aldaar te verrichten werkzaamheden heeft [geïntimeerde] de spullen van [appellante] elders in huis en in de tuin opgeslagen, waarna [appellante] deze zelf deze elders heeft opgeslagen, aldus [geïntimeerde] . In het licht van deze gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] heeft [appellante] haar stelling dat de ontruiming door [geïntimeerde] van de zolder op 3 februari 2019 onrechtmatig was, onvoldoende gemotiveerd.
3.1
Met haar derde grief komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij niet heeft aangetoond dat, afgezien van het ladekastje, de door haar gespecificeerde goederen zich in het gehuurde bevonden ten tijde van de ontruiming daarvan. Uit videobeelden van 12 mei 2019, foto’s van haar kamer bij vertrek en verklaringen van [X] , [Y] en [Z] blijkt dat de door haar gespecificeerde goederen in gehuurde aanwezig waren toen zij met vakantie ging. De waarde van de goederen die zich in het gehuurde bevonden, blijkt uit een verklaring van haar moeder, een waardebepaling door een juwelier en de betaalbewijzen van enkele goederen in haar kamer. De omvang van haar schade kan en moet op grond van art. 6:97 BW worden begroot, zo nodig door schatting, aldus [appellante] .
3.11
Tussen partijen is niet in geschil dat de ontruiming van het gehuurde door [geïntimeerde] onrechtmatig was. Voordat aan schadebegroting kan worden toegekomen, dient in dit geding echter eerst ook nog vast komen te staan dat [appellante] als gevolg van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] schade geleden heeft. Dat laatste is (nog) niet het geval. In het licht van de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] staat (thans) niet vast dat de gestelde roerende zaken op 14 mei 2019 in het gehuurde aanwezig waren en op 27 juni 2019 waren verdwenen. Het hof licht dit als volgt toe.
3.12
De videobeelden die [appellante] in eerste aanleg heeft ingediend van het gehuurde, dateren volgens haar van 12 mei 2019. [appellante] heeft deze videobeelden in hoger beroep niet overgelegd. Afgezien daarvan geldt echter dat, uitgaande van de stellingen van [appellante] daaromtrent, de kantonrechter met juistheid heeft overwogen dat de videobeelden twee dagen voor haar vertrek zijn gemaakt en niet is uitgesloten dat [appellante] daarna goederen uit haar kamer heeft weggehaald. Verder zijn de door [appellante] overgelegde foto’s ongedateerd. Het hof onderschrijft tevens het oordeel van de kantonrechter dat de verklaring van [X] niet gaat over spullen die op 14 mei 2019 in het gehuurde stonden. [Y] en [Z] verklaren voorts weliswaar dat zij hebben gezien dat [appellante] allerlei spullen in het gehuurde heeft achtergelaten op 14 mei 2019 - de een doordat hij haar hielp met inpakken, de ander tijdens een videogesprek - maar deze verklaringen staan haaks op de foto’s van [geïntimeerde] van het gehuurde van 21 juni 2019, waarop slechts een bed, twee kastjes en wat rommel te zien is.
3.13
[appellante] heeft echter aangeboden al haar stellingen te bewijzen. Zij zal dan ook, overeenkomstig haar aanbod daartoe, worden toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat de gestelde roerende zaken aanwezig waren in het gehuurde ten tijde van haar vertrek op 14 mei 2019 en verdwenen waren ten tijde van haar terugkomst op 27 juni 2019.
3.14
[appellante] heeft nog gesteld dat zij door toedoen van [geïntimeerde] in een onredelijk zware bewijspositie terecht is gekomen, omdat in de onrechtmatige ontruiming de vernietiging van haar bewijs besloten ligt. Volgens [appellante] dient in verband hiermee en gelet op de omstandigheden waaronder de onrechtmatige ontruiming heeft plaatsgevonden, niet zij, maar [geïntimeerde] met verder bewijs te worden belast.
3.15
Het hof volgt [appellante] hierin niet. Dat [appellante] in een (onredelijk) zware bewijspositie of in bewijsnood is komen te verkeren door toedoen van [geïntimeerde] is vooralsnog niet gebleken, gelet op de foto’s van [geïntimeerde] van het gehuurde van 21 juni 2019, waarop slechts een bed, twee kastjes en wat rommel te zien is. Dat [geïntimeerde] tegenover haar onrechtmatig heeft gehandeld is op zichzelf onvoldoende voor een omkering van het bewijsrisico.
3.16
In haar vierde grief betoogt [appellante] dat de kantonrechter haar immateriële schade ten onrechte op € 100,- heeft begroot. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] het einde van de huurovereenkomst geforceerd, waarna [appellante] haar eigendommen kwijt is geraakt en in een jarenlange juridische strijd is geworpen. Gelet op de inbreuk die is gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer en haar geestelijke gesteldheid is een bedrag van € 1.500,- gerechtvaardigd, aldus [appellante] .
3.17
De vierde grief faalt. Art. 6:106 BW strekt weliswaar tot een vergoeding die naar billijkheid moet worden vastgesteld, zodat geen al te hoge eisen gesteld kunnen worden aan de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de omvang daarvan. Teneinde de schade te kunnen begroten, is het echter aan [appellante] om feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit blijkt in welke mate zij getroffen is. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] dat niet, althans onvoldoende gedaan, terwijl dit wel van haar mocht worden verwacht, (temeer) nu [geïntimeerde] de gestelde omvang van haar immateriële schade heeft weersproken. [appellante] heeft daardoor onvoldoende onderbouwd dat de vergoeding voor haar gestelde immateriële schade op € 1.500,- moet worden vastgesteld.
Slotsom
3.18
De eerste, tweede en vierde grief hebben geen succes. In het in deze zaak te wijzen eindarrest zal het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen, alsmede voor zover in reconventie gewezen ten aanzien van de vorderingen van [appellante] met betrekking tot de vervoer- en opslagkosten in de periode van 9 februari 2019 tot en met 18 juli 2019 en de immateriële schade worden bekrachtigd. Naar aanleiding van haar derde grief zal [appellante] worden toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat de gestelde roerende zaken aanwezig waren in het gehuurde ten tijde van haar vertrek op 14 mei 2019 en verdwenen waren ten tijde van haar terugkomst op 27 juni 2019. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.Beslissing

Het hof:
- laat [appellante] toe tot het bewijs van haar stelling dat de gestelde roerende zaken aanwezig waren in het gehuurde ten tijde van haar vertrek op 14 mei 2019 en verdwenen waren ten tijde van haar terugkomst op 27 juni 2019;
- bepaalt dat, indien [appellante] getuigen wil doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. J.E. van der Werff, daartoe tot raadsheer‑commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op een nader te bepalen dag en uur;
- bepaalt dat de advocaat van [appellante] uiterlijk op 2 augustus 2022 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te doen toekomen de verhinderdata van partijen, hun advocaten en de voor te brengen getuigen in de periode augustus, september en oktober 2022;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J.C.W. Rang, mr. J.C. Toorman en mr. J.E. van der Werff en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2022.