ECLI:NL:GHAMS:2022:1973

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
200.286.534/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de legitimaire massa en ontvankelijkheid in hoger beroep tussen erfgenaam en legitimarissen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een geschil tussen een erfgenaam en legitimarissen over de legitimaire massa van de nalatenschap van erflater, die op 18 november 2015 is overleden. De erfgenaam, [appellante], is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de legitimaire massa was vastgesteld op € 57.915,42. De erfgenaam heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard en is benoemd tot executeur-testamentair. De legitimarissen, bestaande uit [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3], hebben in incidenteel appel verzocht om de legitimaire massa te verhogen naar € 194.208,34.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen [geïntimeerde sub 4], [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6], omdat deze partijen geen wederpartij waren in de eerste aanleg. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en de legitimaire massa verhoogd naar € 60.915,42, waarbij de legitimarissen ieder een vordering op de nalatenschap hebben van respectievelijk € 6.091,54 en € 3.045,77. De kosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het arrest is gewezen op 5 juli 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.286.534/01
zaaknummer rechtbank : C/15/293683/ HA ZA 19-600
arrest van de meervoudige familiekamer van 5 juli 2022
inzake
[appellante],
wonende te [plaats A] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. B. Wernik te Haarlem,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,

2.[geïntimeerde sub 2] ,

wonende te [plaats C] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,

3.[geïntimeerde sub 3] ,

wonende te [plaats C] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,

4.[geïntimeerde sub 4] ,

wonende te Julianadorp, gemeente [plaats C] ,
geïntimeerde,
niet verschenen,

5.GOEDHART BEWIND BV in haar hoedanigheid van bewindvoerder van

[geïntimeerde sub 5],
gevestigd te [plaats D] ,
geïntimeerde,
niet verschenen,

6.[geïntimeerde sub 6] ,

wonende te [plaats E] , Aruba,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en respectievelijk [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 4] , [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 18 november 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 19 augustus 2020, gewezen tussen [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] als eisers en [appellante] , [geïntimeerde sub 4] , [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] als gedaagden.
Bij dagvaarding van 24 november 2020 hebben [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] aan [appellante] op de voet van artikel 126 Rv een vervroegde rechtsdag aangezegd.
Bij rolbeslissing van het hof van 15 december 2020 heeft het hof [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] op de voet van artikel 66 lid 2 Rv in de gelegenheid gesteld het niet aanzeggen van de vervroegde rechtsdag aan [geïntimeerde sub 4] , [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] te herstellen, hetgeen zij hebben gedaan bij exploot van 4 januari 2020. [appellante] is bij exploot van 30 december 2020 een nieuwe vervroegde rechtsdag aangezegd.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- akte houdende uitlating producties in principaal appel, tevens memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft – naar het hof begrijpt - geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de legitimaire massa zal vaststellen op een bedrag van € 1.954,58 negatief, althans op een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag.
[geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] hebben in principaal appel geconcludeerd tot – naar het hof begrijpt – afwijzing van de grieven van [appellante] , met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten, met nakosten.
In incidenteel appel hebben [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en – uitvoerbaar bij voorraad – te verklaren dat de legitimaire massa van de opengevallen nalatenschap van [erflater] , overleden te [plaats A] op 18 november 2015 een bedrag behelst van € 194.208,34, dan wel een bedrag als het hof in goede justitie meent te moeten begroten, als gevolg waarvan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] ieder een vordering op deze nalatenschap hebben van 1/10e deel en [geïntimeerde sub 2] een vordering van 1/20e deel, met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties, waaronder een vergoeding voor de te maken nakosten, met en zonder betekening.
[appellante] heeft verzocht de grieven in incidenteel appel te verwerpen en de vorderingen af te wijzen met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] in de proceskosten.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. De feiten komen op het volgende neer.
2.1.
Erflater is [erflater] , geboren [in] 1934 en overleden op 18 november 2015. Vanaf oktober 2014 woonde erflater in het [verzorgingstehuis ] te [plaats A] , een verzorgingstehuis met kleinschalige woongroepen bedoeld voor mensen die lijden aan dementie en fysieke beperkingen. Daarvoor woonde erflater in een bejaardentehuis op Aruba, alwaar hij werd bijgestaan door [geïntimeerde sub 6] .
2.2.
Erflater heeft op 15 oktober 2015 bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Het testament komt erop neer dat [appellante] enig erfgename van erflater is. Tevens is [appellante] benoemd tot executeur-testamentair. Binnen drie maanden na het overlijden van erflater diende [appellante] een boedelbeschrijving op te maken en die aan de erfgenamen ter beschikking te stellen.
2.3.
[appellante] , die de stiefdochter van erflater is, heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. [appellante] heeft ook haar benoeming tot executeur-testamentair aanvaard. Op 10 december 2015 heeft [appellante] bij de rechtbank Midden-Nederland een Voorlopige Boedelbeschrijving gedeponeerd. Deze eindigde met een negatief saldo van € 15.880,63.
2.4.
[geïntimeerde sub 3] heeft bij brief van 28 december 2015 aan [appellante] als zoon van erflater een beroep gedaan op zijn legitieme portie. Tevens verzocht hij [appellante] een volledige beschrijving van de bezittingen van erflater te maken en om alle bankafschriften in de periode van twee jaar voor het overlijden van erflater. [appellante] heeft bankafschriften over de periode 25 mei 2015 tot 1 januari 2016 in het geding gebracht. Via andere weg hebben [geïntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de beschikking gekregen over de bankafschriften over de periode 1 januari 2008 tot 25 mei 2015. Alle bankschriften zijn in de procedure overgelegd.
2.5.
[geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 4] hebben bij brief van 5 april 2017 aan [appellante] een beroep gedaan op hun legitieme portie als kleinkinderen van erflater. Hun vader, [zoon van de erflater ] was een zoon van erflater en voor zijn vader overleden.
2.6.
[geïntimeerde sub 5] is een dochter van erflater. Zij is geestelijk en lichamelijk gehandicapt en leefde vanaf 2011 in de instelling [instelling] . [appellante] en haar echtgenoot, [echtgenoot] , zijn bij beschikking van 18 mei 2011 van de kantonrechter in [plaats A] benoemd tot haar bewindvoerders. Bij beschikking van 22 april 2016 zijn zij als bewindvoerders ontslagen, met benoeming van Goedhart Bewind BV als professionele bewindvoerder.

3.Beoordeling

3.1.
Partijen twisten in deze procedure over de omvang van de legitimaire massa. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis naar aanleiding van hetgeen [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] hebben aangevoerd, de voorlopige boedelbeschrijving van [appellante] gecorrigeerd en heeft verklaard voor recht dat de legitimaire massa van de opengevallen nalatenschap van erflater een bedrag behelst van € 57.915,42 als gevolg waarvan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] ieder een vordering hebben op de nalatenschap van 1/10e deel, te weten € 5.791,54, en [geïntimeerde sub 2] een vordering van 1/20e deel, te weten een bedrag van € 2.895,77.
3.2.
[appellante] heeft in principaal appel drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. Haar stellingen komen erop neer dat zij al het geld dat zij tijdens het leven van erflater heeft ontvangen, heeft besteed aan, dan wel heeft ontvangen voor de intensieve mantelzorg van [geïntimeerde sub 5] in de periode van 2011 tot en met 2015 en dat zij geen onjuiste boedelbeschrijving heeft gedeponeerd.
3.3.
[geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] hebben in incidenteel appel zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. Hun stellingen komen erop neer dat de rechtbank niet al hun bezwaren tegen de voorlopige boedelomschrijving van [appellante] heeft gehonoreerd en dat de legitimaire massa een bedrag van € 194.208,34 bedraagt.
3.4.
Alvorens tot behandeling van de grieven over te gaan, overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen [geïntimeerde sub 4] , [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] . Laatstgenoemden waren immers samen met [appellante] gedaagden in eerste aanleg. Hoger beroep kan uitsluitend worden ingesteld tegen degenen die bij de rechtbank als wederpartij met betrekking tot de vordering zijn opgetreden en niet tegen medegedaagden zoals [appellante] in hoger beroep heeft gedaan. De uitzondering op deze regel, welke uitzondering voortvloeit uit het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:411 rechtsoverweging 3.5.5) doet zich hier niet voor, nu gesteld noch gebleken is dat in deze zaak sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding (zie ook conclusie A-G van 29 oktober 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1007, randnummer 3.8).
3.5.
Grief I van [appellante] richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.9.1 en 4.9.2 van de rechtbank. Vast is komen te staan dat erflater in de loop der jaren bedragen heeft overgemaakt aan [appellante] en haar echtgenoot. De rechtbank heeft overwogen dat alleen giften van invloed zijn op de legitimaire massa, indien zij zijn gedaan binnen vijf jaren voor het overlijden. Dat betekent dat alleen de giften in de periode 18 november 2010 tot 18 november 2015 kunnen worden betrokken in deze procedure. Voorts heeft de rechtbank het volgende overwogen. Ter zitting en door de overgelegde stukken is duidelijk geworden dat de door erflater overgemaakte bedragen aan [appellante] en haar echtgenoot geen betrekking hadden op de kosten van [geïntimeerde sub 5] omdat die uit haar eigen inkomen konden worden voldaan. De rechtbank heeft wel aangenomen dat [appellante] en haar echtgenoot bemoeiingen hebben gehad met de zorg voor en over [geïntimeerde sub 5] in Nederland en dat erflater het op zijn plaats vond om hen daarvoor een vergoeding toe te kennen voor diverse onkosten en dergelijke. Een bedrag van € 100,- per maand acht de rechtbank in dat kader aanvaardbaar. Een dergelijk bedrag kan worden gezien als een gift aan personen ten aanzien van wie erflater moreel verplicht was bij te dragen in hun onderhoud tijdens zijn leven. Voor het overige moeten de vaste overgemaakte bedragen in het kader van het erfrecht worden gezien als giften in de zin van artikel 4:67, aanhef, onder e BW, zodat deze giften deel uitmaken van de legitimaire massa. De rechtbank heeft overwogen dat het in de hierboven genoemde periode gaat om een bedrag van in totaal € 37.100,- en heeft de boedelbeschrijving met dit bedrag gecorrigeerd.
3.6.
[appellante] stelt dat zij tezamen met haar echtgenoot in de relevante periode van 2011 tot en met 2015 intensieve mantelzorg heeft verleend aan [geïntimeerde sub 5] . Voor erflater heeft dit veel betekend aangezien het hem rust gaf dat zijn dochter in goede handen was. Het maandelijkse bedrag van € 800,- dat erflater heeft overgemaakt dient gezien te worden als een vergoeding voor mantelzorg in de zin van artikel 4:69 BW. De begeleiding, ondersteuning en verzorging van [geïntimeerde sub 5] was nagenoeg een dagtaak, was althans zeer intensief, zodat voornoemd bedrag niet als bovenmatig kan worden geduid. Het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van € 100,- per maand doet geen recht aan de intensief verleende mantelzorg en dient (subsidiair) minimaal gesteld te worden op een bedrag van € 600,- per maand, althans op een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag per maand, aldus [appellante] .
[geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] voeren gemotiveerd verweer en wijzen erop dat [geïntimeerde sub 5] een Wajong uitkering had waaruit haar kosten betaald konden worden en dat [appellante] het door haar gestelde onvoldoende heeft onderbouwd.
3.7.
Het hof overweegt als volgt. Het hof neemt – evenals de rechtbank- aan dat [appellante] en haar echtgenoot tijdens de periode van bewind de nodige zorg en bemoeiing met [geïntimeerde sub 5] hebben gehad. Onbetwist staat echter vast dat [geïntimeerde sub 5] in genoemde periode een Wajong uitkering had waaruit de kosten voor [geïntimeerde sub 5] betaald konden worden. Het had dan ook op de weg van [appellante] gelegen te stellen en (met objectief verifieerbare) stukken te onderbouwen welke kosten zij voor [geïntimeerde sub 5] heeft gemaakt, die niet konden worden voldaan uit de uitkering van [geïntimeerde sub 5] en die niet werden voldaan door de instelling waar [geïntimeerde sub 5] verbleef, hetgeen zij echter in het geheel heeft nagelaten. Dat het door erflater betaalde bedrag bedoeld was als vergoeding voor de geleverde mantelzorg op zichzelf, heeft [appellante] evenmin voldoende onderbouwd. Het gebruik door [appellante] van de term mantelzorg in dit verband schept al het vermoeden dat het ging om zorg voor iemand uit haar sociale omgeving waarvoor [appellante] geen vergoeding zou krijgen. Zij heeft ook niet gesteld dat zij op grond van een afspraak door erflater betaald zou worden voor inspanningen ten behoeve van [geïntimeerde sub 5] . Onder die omstandigheden is het hof met de rechtbank van oordeel dat de door erflater in de relevante periode aan [appellante] en haar echtgenoot overgemaakte bedragen exceptioneel zijn en niet kunnen worden betiteld als vergoeding voor “mantelzorg” in de zin van artikel 4:69, eerste lid, onder a BW, zoals [appellante] betoogt. Nu [appellante] niet heeft gegriefd tegen de berekening door de rechtbank van het in te brengen bedrag dient dit bedrag als gift te worden gezien en deel uit te maken van de legitimaire massa. Het voorgaande betekent dat grief 1 faalt.
3.8.
Grief II van [appellante] richt zich tegen rechtsoverweging 4.10 van de rechtbank. Het gaat om een bedrag van € 22.770,- dat in de periode februari 2011 tot en met februari 2012 door erflater aan de echtgenoot van [appellante] is overgemaakt. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] heeft verklaard dat al die bedragen te maken hebben met [geïntimeerde sub 5] en dat veel kosten zijn gemaakt in verband met problemen met de instellingen waar zij verbleef. Alle kosten zouden telefonisch naar erflater zijn verantwoord. Zonder nadere onderbouwing van de betaling van deze “kosten” is dit uiteraard geen afdoende verklaring, zo overweegt de rechtbank. Ook deze bedragen moeten daarom als gift worden beschouwd en zijn onderdeel van de legitimaire massa. De rechtbank heeft de voorlopige boedelbeschrijving dan ook met een bedrag van € 22.770,- verhoogd.
3.9.
[appellante] stelt in hoger beroep dat de overgemaakte bedragen zijn besteed aan de verhuizingen van [geïntimeerde sub 5] , het verblijf van [geïntimeerde sub 5] gedurende drie maanden bij [appellante] thuis en een vakantie voor [geïntimeerde sub 5] met haar moeder, [geïntimeerde sub 6] en een gehandicapt neefje [neefje] in 2011 die uit Aruba naar Nederland kwamen. [appellante] stelt dat zij de bonnen destijds aan de moeder van [geïntimeerde sub 5] heeft meegegeven zodat zij daar niet meer de beschikking over heeft, op een nota van een hotelovernachting na die zij als productie 3 bij memorie van grieven heeft overgelegd.
[geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] voeren gemotiveerd verweer en betwisten dat de nota die [appellante] als productie 3 heeft overgelegd voor hotelovernachtingen ten bedrage van € 1.800,- voor “Fam. [erflater] , Aruba”, is uitgegeven voor de vakantie van [geïntimeerde sub 5] met haar moeder, zus en neef, omdat betrokkenen niet op de op de nota genoemde data in Nederland waren.
3.10.
Het hof overweegt dat het op de weg van [appellante] had gelegen het door haar gestelde te onderbouwen en met bewijsstukken te staven. De door [appellante] overgelegde nota voor hotelovernachtingen in kamer 1 van 22 juni 2011 tot en met 13 juli 2011 is daartoe geheelonvoldoende, te meer daar niet is na te gaan van welk hotel de nota afkomstig is, wie daar hebben verbleven en door wie de nota is betaald. De overige gestelde kosten zijn door [appellante] op geen enkele manier onderbouwd. Van [appellante] , die in de periode waarin de bedragen door erflater zijn overgemaakt met haar echtgenoot bewindvoerder was van [geïntimeerde sub 5] , mag worden verwacht dat zij haar administratie over de periode van bewindvoering op orde heeft en het door haar gestelde kan onderbouwen. Omdat zij dit heeft nagelaten, faalt grief II.
3.11.
Nu de grieven I en II in principaal appel falen, heeft grief III geen zelfstandige betekenis. Deze grief behoeft derhalve geen bespreking.
3.12.
Uit het vorengaande volgt dat [appellante] niet aan haar stelplicht heeft voldaan, nu zij geen genoegzame feiten en omstandigheden heeft gesteld, die het oordeel kunnen rechtvaardigen dat de aan haar door erflater betaalde bedragen betrekking hadden op de kosten van [geïntimeerde sub 5] . Aldus is ook geen ruimte voor een bewijsopdracht. Het door [appellante] gedane bewijsaanbod wordt dan ook gepasseerd.
3.13.
De grieven 1 en 2 in incidenteel appel gaan over de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de aanschaf van de inboedel van erflater toen hij naar Nederland kwam (rechtsoverweging 4.3.3) en de waarde van de inboedel ten tijde van het overlijden van erflater (rechtsoverweging 4.3.4). Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen. De rechtbank heeft overwogen dat de door [appellante] overgelegde bonnen voor aanschaf van inboedel niet zijn getekend door erflater en dat ook op veel facturen niet het adres van erflater is vermeld. Ook de aard van diverse aankopen roept mogelijk twijfels op. Toch geeft de rechtbank [appellante] op dit punt het voordeel van de twijfel en zullen de uitgaven niet als “gift” worden gekwalificeerd, mede gelet op het feit dat [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] naar aanleiding van de gemotiveerde betwisting door [appellante] hun stellingen niet nader hebben onderbouwd. De aanschafwaarde van de inboedelgoederen behoort volgens de rechtbank niet tot de legitimaire massa. Voor wat betreft de waarde van de goederen ten tijde van het overlijden van erflater heeft de rechtbank overwogen dat voor een bedrag van € 10.802,- aan inboedelgoederen is aangeschaft. [appellante] heeft niet verklaard wat er met al deze goederen is gebeurd dan wel wat de reden is van de waardedaling tot € 1.500,- zoals vermeld in de voorlopige boedelbeschrijving. De rechtbank heeft de waarde schattenderwijs begroot op € 5.000,- en heeft de legitimaire massa daarom gecorrigeerd met een bedrag van € 3.500,-.
3.14.
[geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] stellen in hoger beroep dat de hoeveelheid aangeschaft meubilair niet past in een bejaardenwoning. Zij suggereren dat een deel van de aankopen is gedaan voor [zoon] , de zoon van [appellante] en haar echtgenoot, die in die periode zelfstandig ging wonen. De begroting van de waarde van de inboedel na overlijden van erflater vinden [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] te laag. Zij hanteren een afschrijvingspercentage van 20% en komen op een waarde van € 6.802,-, waardoor de legitimaire massa met een bedrag van € 5.300,- zou moeten worden verhoogd.
[appellante] kan zich vinden in de beslissing van de rechtbank op deze punten.
3.15.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] hun stelling dat meer inboedel is aangeschaft dan in de bejaardenwoning van erflater paste, in hoger beroep onvoldoende hebben onderbouwd, evenals hun stelling dat dubbele bonnen door [appellante] zijn aangeleverd en de suggestie dat een deel van de gekochte inboedel niet voor erflater is aangeschaft maar voor [zoon] , de zoon van [appellante] . Grief 1 faalt dan ook. Datzelfde lot treft grief 2. Het is een feit van algemene bekendheid dat inboedel zodra deze is aangeschaft snel in waarde daalt. Waarom het hof thans in hoger beroep rekening dient te houden met een waardedaling van 20% hebben appellanten onvoldoende onderbouwd, te meer nu in de inleidende dagvaarding door hen is gesteld dat de waarde van de inboedel ten tijde van het overlijden van erflater € 5.000,- bedroeg. De beslissing van de rechtbank op dit punt zal worden bekrachtigd.
3.16.
Het hof zal de grieven 3, 4 en 5 in incidenteel appel gezamenlijk behandelen. De grieven richten zich tegen rechtsoverweging 4.6.1 van de rechtbank waarin de rechtbank heeft overwogen dat de vordering ter zake van de sieraden, veronderstelde belastingteruggaven 2014 en 2015 en een hoeveelheid contant geld is gebaseerd op vermoedens van [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] . De rechtbank heeft overwogen dat die vermoedens onvoldoende zijn onderbouwd om te kunnen worden toegewezen.
3.17.
[geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] stellen in hoger beroep dat [appellante] tijdens de mondelinge behandeling op 15 juli 2019 heeft toegegeven dat zij de ketting van erflater aan haar zoon [zoon] heeft gegeven en dat [appellante] naderhand heeft aangegeven bijouterie voor de vrouw van erflater te hebben gekocht omdat deze geen gouden sieraden meer zou hebben. De waarde van al deze sieraden zou voor een bedrag van € 3.000,- meegenomen dienen te worden.
Voor wat betreft de belastingteruggaven stellen [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] dat na het overlijden belastingaangifte gedaan dient te worden en dat door [appellante] geen belastingaangiften over 2014 en 2015 zijn overgelegd. Gezien de kosten van de uitvaart en de eigen bijdragen in de ziektekosten is het aannemelijk dat gelet op de hoogte van het inkomen van erflater een teruggave van de inkomstenbelasting en de premie volksverzekering heeft plaatsgevonden.
Met betrekking tot de contante opnamen stellen [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] dat [geïntimeerde sub 6] heeft gezien dat haar vader op Aruba een bedrag van € 10.000,- contant heeft opgenomen en een pak geld mee naar Nederland nam. In Nederland is daarnaast nog een bedrag van € 2.500,- opgenomen, alsmede iedere maand de verplichte aflossing op de kredietrekening. Zij stellen dat het gaat om een bedrag van € 13.340,- waarmee de legitimaire massa verhoogd dient te worden omdat de kosten van levensonderhoud en de boodschappen via de ING rekening werden betaald en zowel erflater als zijn vrouw meerdere keren in het ziekenhuis lagen en dus geen geld uitgaven.
[appellante] kan zich verenigen met de beslissing van de rechtbank op deze punten.
3.18.
Het hof overweegt als volgt. [appellante] betwist niet dat zij de ketting van erflater aan haar zoon [zoon] heeft gegeven. Dat betekent dat de waarde van de ketting in de boedelbeschrijving dient te worden betrokken. Nu het hier een gouden ketting betrof, begroot het hof de waarde van de ketting op een bedrag van € 1.000,- waarmee de legitimaire massa zal worden verhoogd. Dat er meer sieraden waren zodat met een waarde van € 3.000,- rekening zou moeten worden gehouden, hebben [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] onvoldoende onderbouwd zodat het hof met die stelling geen rekening zal houden. Grief 3 slaagt dan ook deels.
De gestelde belastingteruggaven over 2014 en 2015 heeft [appellante] onvoldoende betwist. Het had op haar weg als executeur gelegen om hierover – ook op de voet van artikel 21 Rv – de nodige duidelijkheid te verschaffen. [appellante] kan niet volstaan met de mededeling dat zij zich verenigt met de beslissing van de rechtbank. Zij had op zijn minst moeten uitleggen waarom er geen belastingaangiften zijn overgelegd. Het hof acht het aannemelijk dat er wel aangiften gedaan behoorden te worden. Het hof zal bij deze stand van zaken de gestelde belastingteruggaven begroten op een bedrag van € 2.000,- en daarmee de legitimaire massa verhogen. Ook grief 4 slaagt derhalve.
Ervan uitgaande dat de door [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] gestelde contante opnames zijn gedaan, dan nog kan het hof niet bepalen of deze gelden al dan niet zijn uitgegeven. Daarvoor is te weinig gesteld. De enkele optelling van de aan appellanten bekende contante opnames is daartoe onvoldoende, nog daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat deze gelden aan [appellante] ten goede zijn gekomen. Grief 5 faalt.
3.19.
Grief 6 in incidenteel appel gaat over een levensverzekering. [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] stellen dat erflater in de periode 1979, 1980 advies heeft gevraagd aan zijn schoondochter [schoondochter] en dat zij heeft geadviseerd een overlijdensrisico verzekering af te sluiten voor Hfl. 100.000,-, welk advies erflater heeft opgevolgd. De legitimaire massa dient dan ook met een bedrag van € 45.378,- te worden verhoogd. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.7.2 overwogen dat de verklaring die in eerste aanleg door kleindochter [kleindochter] is gegeven, onvoldoende concreet is om te kunnen uitgaan van het bestaan en de omvang van de gestelde levensverzekering.
[appellante] ontkent het bestaan van een dergelijke verzekering.
3.20.
Het had op de weg van [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] gelegen hun vordering op dit punt nader te onderbouwen. Nu zij dat hebben nagelaten, faalt grief 6. De verklaring van de schoondochter van erflater dat zij in 1979, 1980 erflater heeft geadviseerd een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten en dat erflater haar heeft verteld dat hij dit advies had opgevolgd, acht het hof onvoldoende om de juistheid van de stelling van [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] dat er een overlijdensrisicoverzekering was die tot uitkering is gekomen, te kunnen aannemen, waarbij nog komt dat uit hun stellingen noch uit de overgelegde stukken blijkt van enige premiebetaling voor een dergelijke verzekering.
3.21.
In grief 7 stellen [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] dat de rechtbank ten onrechte de legitimaire massa heeft bepaald op een bedrag van € 57.915,42, in de eerste plaats omdat de rechtbank slechts de giften tot vijf jaar voor het overlijden heeft meegewogen. [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] verwijzen naar een uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2018:7927), waarin is bepaald dat ook oudere giften meetellen gezien alle zeer vreemde omstandigheden en op grond van de redelijkheid en billijkheid, hetgeen ook in deze zaak zou moeten gebeuren. Bovendien heeft de rechtbank de schulden conform de voorlopige boedelbeschrijving in mindering gebracht op de legitimaire massa. Alleen de schulden die vereffend zijn, komen in mindering op de legitimaire massa. Omdat de schulden niet vereffend zijn en nog in het erfdeel van [appellante] zitten, komen zij niet in mindering op de legitimaire massa. Voorts geven zij nog een opsomming van feiten en omstandigheden, die niet als zelfstandige grieven zijn geformuleerd, maar die zouden maken dat het incidentele appel dient te slagen.
3.22.
Het hof verwijst naar artikel 4:67 onder e BW waarin uitdrukkelijk is bepaald dat bij de berekening van de legitieme porties (andere) giften in aanmerking worden genomen, voor zover de prestatie binnen vijf jaren voor het overlijden is geschied. Het genoemde arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden heeft hierop geen betrekking. De beslissing van de rechtbank op dit punt zal dan ook worden bekrachtigd. Hetgeen [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] beogen met de opmerking van de schulden, ontgaat het hof. De boedelbeschrijving is een optelsom van bezittingen minus schulden. Zonder nadere toelichting die ontbreekt, faalt het gestelde met betrekking tot de schulden.
3.23.
Voor zover [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] een bewijsaanbod hebben gedaan betreft dit stellingen die het hof heeft gevolgd dan wel die falen omdat die stellingen onvoldoende zijn onderbouwd. Derhalve wordt niet toegekomen aan bewijslevering. Het bewijsaanbod wordt dan ook gepasseerd.
3.24.
Al het voorgaande betekent dat de door de rechtbank vastgestelde legitimaire massa dient te worden verhoogd met een bedrag van € 3.000,- (€ 1.000,- gouden ketting en € 2.000,- belastingteruggaven) en derhalve een bedrag van € 60.915,42 bedraagt, als gevolg waarvan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] een vordering op de nalatenschap hebben van ieder 1/10e deel, derhalve een bedrag van € 6.091,54, en [geïntimeerde sub 2] een vordering heeft van 1/20e deel, te weten een bedrag van € 3.045,77.
3.25.
Gelet op de aard en de uitkomst van de procedure zullen de kosten van zowel het principale als het incidentele appel worden gecompenseerd als na te melden. Het hof ziet, gelet ook op de uitkomst van dit hoger beroep, geen aanleiding de proceskostenbeslissing in eerste aanleg te wijzigen.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
verklaart [appellante] niet ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen [geïntimeerde sub 4] , Goedhart Bewind BV in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [geïntimeerde sub 5] , en [geïntimeerde sub 6] Adeline [erflater] ,
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de legitimaire massa van de opengevallen nalatenschap van [erflater] , overleden te [plaats A] op 18 november 2015 een bedrag behelst van € 60.915,42, als gevolg waarvan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] een vordering op deze nalatenschap hebben van ieder 1/10e deel = € 6.091,54, en [geïntimeerde sub 2] een vordering heeft van 1/20e deel = € 3.045,77;
compenseert de kosten van zowel het principale als het incidentele hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Jonkers, A.R. Sturhoofd en H.A. van den Berg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2022.