ECLI:NL:GHARL:2018:7927

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
200.172.713/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over legitieme portie en legaat in internationaal privaatrecht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het een erfrechtelijk geschil over de uitleg van een testament en de legitieme portie van de appellant. De erflaatster, die in 2008 overleed, had in haar testament een legaat opgenomen voor de appellant, dat gelijk moest zijn aan zijn legitieme portie. De erflaatster had echter ook een aanzienlijk bedrag in een Liechtensteinse stichting ingebracht, wat leidde tot een geschil over de berekening van de legitieme portie. De appellant, die als enige erfgenaam werd genoemd, stelde dat het bedrag dat in de stichting was ingebracht, als schenking moest worden beschouwd en dat dit de legitieme massa moest verhogen. De geïntimeerden, die ook erfgenamen waren, betwistten dit en stelden dat de legitieme portie van de appellant nihil was. Het hof oordeelde dat de uitleg van de uiterste wil van de erflaatster moest worden vastgesteld aan de hand van de wettelijke bepalingen en dat de legitieme portie van de appellant niet verhoogd kon worden met het bedrag dat in de stichting was ingebracht. Het hof hield verdere beslissingen aan en gaf de geïntimeerden de gelegenheid om een berekening van het legaat over te leggen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.172.713
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland: C/19/107180/HA ZA14-219)
arrest van 4 september 2018
in de zaak van
[appellant],
in leven gewoond hebbende te [A] ,
appellant in het principaal appel en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna te noemen:
[appellant],
advocaat: mr A.J. Boer, kantoorhoudende te Assen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
hierna te noemen:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2],
wonende te [C] ,
hierna te noemen:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden in het principaal appel en appellanten in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Assen.
De inhoud van het tussenarrest van 19 september 2017 wordt hier overgenomen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Na het tussenarrest hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof een dag bepaald voor het wijzen van arrest.

2.De beoordeling

In het principaal en in het incidenteel appel
De vaststaande feiten
2.1
Het hof zal de feiten, voor zover in hoger beroep belang zijn, opnieuw vaststellen als volgt:
( i) [in] 2008 is overleden [D] , geboren te [E] [in] 1909, hierna te noemen de erflaatster.
(ii) De erflaatster in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [F] sr. Het huwelijk is door het overlijden van laatstgenoemde ontbonden [in] 1983.
(iii) Uit het huwelijk van de erflaatster en [F] sr. zijn geboren [appellant] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] .
(iv) De erflaatster heeft laatstelijk bij openbaar testament, op 17 februari 2003 verleden voor mr. S. Kalfsbeek, destijds notaris te Slochteren (productie 2 bij conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie), over haar nalatenschap beschikt.
( v) De erflaatster heeft krachtens haar uiterste wil onder meer onder bezwaar van een legaat van ‘een bedrag in contanten ter grootte van zijn legitieme portie’ aan [appellant] als enige erfgenamen van haar nalatenschap achtergelaten [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] , ieder voor de helft.
(vi) De erflaatster heeft in of omstreeks november 2007 in de in Vaduz zetelende stichting naar Liechtensteins recht “Sommerstrauch Stiftung”, die de erflaatster in 1994 heeft doen oprichten, hierna te noemen de stichting, een bedrag van € 3.126.532,- ingebracht.
(vii) De begunstigden van de stichting zijn op grond van het reglement van de stichting (onderdeel van productie 6 bij conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie; productie 13 bij memorie van grieven) in verbinding met art. 8 van haar statuten (onderdeel van productie 6 bij conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie; productie 12 bij memorie van grieven) de erflaatster (‘Erstbegünstigung’) en na haar overlijden [appellant] en [geïntimeerde1] , ieder voor de helft (‘Nachbegünstigungen)’.
(viii) Een door de stichting aan [appellant] gerichte brief d.d. 20 mei 2011 (onderdeel van productie 9 bij de memorie van grieven) vermeldt onder meer:
‘Wir nehmen Bezug auf Ihr Schreiben vom 11. Mai 2011, wonach Sie um Ausschüttung von 25% Ihres Stiftungsgenusses ersuchen’.
Der Stiftungsrat ist grundsätzlich bereit, Ihrem Antrag zu entsprechen. In Zusammenhang mit dem Brief des Stiftungsrates vom 24. März 2011, insbesondere Punkt 2, benötigt der Stiftungsrat jedoch eine schriftliche Bestätigung Ihres Steuerberaters, das die vorderhand in der Stiftung verbleibenden 75% Ihres Stiftungsgenusses ausreichend sein werden, um den zu erwartenden Steuerforderungen zu entsprechen.‘
(ix) [appellant] heeft dienovereenkomstig een bedrag van € 3.698.670,-- van de stichting ontvangen.
2.2
Voor zover in de door [appellant] tegen de feitenvaststelling van de rechtbank opgeworpen bezwaren onbenoemde grieven liggen besloten, heeft hij geen belang meer bij een behandeling daarvan, nu het hof de feiten opnieuw heeft vastgesteld.
2.3
Niet in geschil is tussen partijen, dat op de nalatenschap van de erflaatster het Nederlandse recht van toepassing is, zodat het hof ook daarvan zal uitgaan
Preliminaire overwegingen
2.4
Het hof acht het geraden aan de verdere beoordeling in het principaal en in het incidenteel appel van hetgeen door [appellant] als oorspronkelijk eiser in conventie en door [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] als oorspronkelijk eisers in reconventie wordt gevorderd, enkele overwegingen van algemene aard te doen vooraf gaan.
a. De uitlegging van de uiterste wil van de erflaatster
2.5
Blijkens het hiervoor in overweging 2.1 onder (v) overwogene heeft de erflaatster onder meer een legaat van een geldsom ‘ter grootte van zijn legitieme portie’ ten behoeve van [appellant] gemaakt en hem door de door haar gemaakte erfstelling ten gunste van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] middellijk onterfd.
2.6
In de stellingen, die [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] aan het door hen gevorderde ten grondslag leggen, ligt besloten dat zij de zinsnede ‘ter grootte van zijn legitieme portie’ in de uiterste wil van de erflaatster opvatten ‘als ter grootte van hetgeen [appellant] ten aanzien van zijn legitieme portie te kort zou komen, als het geldlegaat zelf niet ware gemaakt’.
Daarentegen ligt in de stellingen die [appellant] aan het door hem gevorderde ten grondslag legt, besloten dat hij de zinsnede ‘ter grootte van zijn legitieme portie’ opvat als ‘ter grootte van een bedrag dat gelijk is aan zijn rekenkundig aandeel in de legitimaire massa’. Bij deze opvatting wordt derhalve – anders dan bij die van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] – geabstraheerd van hetgeen hij onder de levenden of bij dode door toedoen van de erflaatster mocht hebben verkregen.
2.7
Het hof is van oordeel dat met toepassing van de uitleggingsmaatstaf van art. 4:46 lid 1 BW de zinsnede ‘ter grootte van zijn legitieme portie’ is op te vatten als door [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] stilzwijgend voorgestaan. [appellant] heeft naar het hof van het oordeel niet, althans niet overtuigend, inzichtelijk gemaakt om welke redenen bij de uitlegging van de uiterste wil van de erflaatster geabstraheerd zou moeten worden van hetgeen hij onder de levenden of bij dode door toedoen van de erflaatster heeft verkregen.
b.
De aanpassing van de regeling van de legitieme portie
2.8
Art. 2:285 BW bepaalt dat het doel van een stichting niet mag inhouden het doen van uitkeringen aan oprichters of aan hen die deel uitmaken van haar organen noch ook aan anderen, tenzij wat deze laatsten betreft de uitkeringen een ideële of sociale strekking hebben.
2.9
Daardoor ontbreekt in het Nederlandse recht in de wettelijke regeling van de legitieme portie een specifieke bepaling voor een situatie als de onderhavige waarin de erflaatster een bedrag in een stichting naar buitenlands recht heeft onderbracht, terwijl aanvankelijk de erflaatster zelf de exclusieve begunstigde van de stichting was en na haar overlijden [appellant] en [geïntimeerde1] dat zijn geworden (zie hiervoor overweging 2.1 onder (vii)).
2.1
Bij de berekening van hetgeen [appellant] ten aanzien van zijn legitieme portie tekort komt, welke berekening nodig is om de grootte van het te zijnen behoeve gemaakte geldlegaat te berekenen, behoeft derhalve de wettelijke regeling van de legitieme portie in zodanige mate aanpassing aan het buitenlandse element van het te beoordelen geval dat de ratio en de opzet ervan tot hun recht komen.
Voorts in het principaal appel
Met betrekking tot grief I
2.11
Met deze grief komt [appellant] op tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering als oorspronkelijk eiser in conventie om vast te stellen dat de legitimaire massa van de nalatenschap van de erflaatster wordt vermeerderd met een bedrag groot € 3.126.532,- en voorts te bepalen dat zijn vordering op die nalatenschap wegens zijn legitieme portie dientengevolge met een bedrag van € 521.088,67 toeneemt.
2.12
[appellant] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de in rechtsoverweging 2.1 onder (vi) vermelde handeling van de erflaatster, namelijk het inbrengen van een bedrag van € 3.126.532,-, als een bij de berekening van zijn legitieme portie in aanmerking te nemen schenking is aan te merken.
2.13
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
2.14
In de omschrijving van de in overweging 2.11 genoemde vordering heeft [appellant] gerept van de vordering wegens zijn legitieme portie. Het hof begrijpt dat hij daarmee zijn vordering op het oog heeft uit hoofde van het door de erflaatster ten behoeve van hem gemaakte legaat van een geldsom, waarvan de grootte gelijk is aan beloop van zijn legitieme portie, en hij kortheidshalve van de vordering wegens zijn legitieme portie spreekt.
2.15
[appellant] heeft naar het oordeel van het hof niet met kracht van argumenten inzichtelijk gemaakt waarom er geen onmiddellijk verband zou bestaan tussen het door de erflaatster in de stichting ingebrachte bedrag en de omstandigheid dat zij aanvankelijk de exclusieve begunstigde van de stichting was en na haar overlijden dat hij en [geïntimeerde1] dat zijn geworden.
2.16
Het hof kan daarom [appellant] niet volgen in zijn redenering dat te dezen sprake zou zijn van een schenking aan de stichting, zodat uit hoofde van de schenking voor de berekening van de legitimaire massa een bijtelling van het bedrag van € 3.126.532,- zou moeten plaatsvinden en dientengevolge het beloop van zijn rekenkundige aandeel in de legitimaire massa met een bedrag van € 521.088,67 zou moeten worden verhoogd.
2.17
Het hof verwerpt alle met dit oordeel strijdige stellingen van [appellant] als niet ter zake doende.
2.18
Gelet op het hiervoor overwogene, is de vordering van [appellant] als oorspronkelijk eiser in conventie om vast te stellen dat de legitimaire massa van de nalatenschap van de erflaatster wordt vermeerderd met een bedrag groot € 3.126.532,- en voorts te bepalen dat zijn vordering op die nalatenschap wegens zijn legitieme portie dientengevolge met een bedrag van € 521.088,67 toeneemt, niet toewijsbaar .
2.19
De grief faalt derhalve.
Voorts in het incidenteel appel
Met betrekking tot de grief en de vorderingen van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] als oorspronkelijk eisers in reconventie
2.2
Vooropgesteld moet worden dat het hof geen acht zal slaan op de memorie van antwoord in het incidenteel appel, voor zover die ook (uitvoerig) ingaat op hetgeen [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] in het principaal appel bij memorie van antwoord van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel houdende wijziging van eis hebben aangevoerd, omdat daarin een verkapte tweede memorie verscholen ligt en dat in strijd is met eisen van een goede procesorde in hoger beroep.
2.21
De primaire vordering van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] strekt tot het geven van een verklaring van recht die inhoudt dat de legitieme portie van [appellant] in de nalatenschap van de erflaatster nihil bedraagt.
2.22
Het hof begrijpt dat – mede gelet op hetgeen het hof hiervoor in overwegingen 2.7 en 2.8 heeft overwogen – het belang van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] bij hun vordering daarin is gelegen dat komt vast te staan dat zij niet tot betaling van enig bedrag uit hoofde van het, door de erflaatster bij haar uiterste wil ten behoeve van [appellant] gemaakte, geldlegaat zijn gehouden op de grond dat [appellant] ten aanzien van zijn legitieme portie niets te kort is gekomen.
2.23
Met het oog op de berekening van het geldlegaat ten behoeve van [appellant] overweegt het hof nog dat in het kader van de berekening van de legitimaire massa – mede gelet op de hiervoor in overweging 2.8. e.v. genoemde aanpassing – de som van de waarden van de Nachbegünstigungen ten behoeve van [appellant] en [geïntimeerde1] naar de sterfdag van de erflater in aanmerking is te nemen, terwijl voor de berekening van hetgeen [appellant] ten aanzien zijn legitieme portie te kort komt, de Nachbegünstigung te zijnen behoeve als een in zijn belang gemaakt legaat naar de waarde van de sterfdag van de erflaatster is te behandelen. Hieraan voegt het hof nog toe, dat de grootte van het door de erflaatster bij de uiterste wil gemaakte legaat een beloop van een bedrag van € 0,- heeft, indien [appellant] ten aanzien van zijn legitieme portie niets te kort is gekomen.
2.24
Het hof acht het geraden om alvorens verder te beslissen [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] in de gelegenheid te stellen bij akte een berekening van het beloop van het legaat ten behoeve van [appellant] over te leggen, bij welke berekening rekening is gehouden met hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen.
Voorts in het principaal appel
2.25
Gelet op het hiervoor in het incidenteel appel overwogene zal het hof ook in het principaal appel iedere verdere beslissing aanhouden.

3.De beslissing

In het principaal en in het incidenteel appel
Het gerechtshof:
stelt [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] in de gelegenheid om bij akte de in overweging 2.23 bedoelde berekening over te leggen, op de rolzitting van
2 oktober 2018.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. W. Breemhaar, mr. M.E.L. Fikkers en mr. O.E. Mulder en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op dinsdag 4 september 2018.