ECLI:NL:GHAMS:2022:1874

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
28 juni 2022
Zaaknummer
200.291.096/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoedingsvordering wegens onrechtmatige executie en de verjaringstermijn

In deze zaak gaat het om een schadevergoedingsvordering van [appellant] tegen Aerdenburgh Holding B.V. wegens onrechtmatige executie. [appellant] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, dat hem niet-ontvankelijk verklaarde in zijn vorderingen. De zaak betreft de vraag vanaf welk moment de verjaringstermijn voor de schadevergoedingsvordering begint te lopen. De rechtbank had geoordeeld dat de verjaringstermijn in 2011 was gaan lopen, maar het hof oordeelt dat dit pas het geval was na de vernietiging van eerdere vonnissen in 2014. Hierdoor is de vordering van [appellant] niet verjaard. Het hof vernietigt het bestreden vonnis en verklaart voor recht dat Aerdenburgh aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige executie. Aerdenburgh wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat. Daarnaast wordt Aerdenburgh niet-ontvankelijk verklaard in haar incidentele hoger beroep tegen een eerder tussenvonnis. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.291.096/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/288567 / HA ZA 19-326
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 juni 2022
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep, geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. W. van der Meer de Walcheren te Maartensdijk,
tegen
AERDENBURGH HOLDING B.V.,
gevestigd te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal,
geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M. Drolsbach te Tiel.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Aerdenburgh genoemd.
[appellant] is bij exploot van 12 januari 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 14 oktober 2020, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen hem en [X] (hierna: [X] ) als eisers en Aerdenburgh als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Bij arrest van 23 maart 2021 heeft het hof een mondelinge behandeling gelast, welke niet heeft plaatsgevonden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben de zaak ter terechtzitting van 13 april 2022 mondeling doen toelichten door hun hiervoor genoemde advocaten, mr. Drolsbach aan de hand van spreekaantekeningen die aan het hof zijn overlegd. [appellant] heeft bij deze gelegenheid zijn eis gewijzigd (verminderd) en Aerdenburgh heeft nog stukken in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft na voormelde vermindering van eis geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen, een hierna te omschrijven verklaring voor recht zal geven en Aerdenburgh zal veroordelen tot vergoeding van (kennelijk: de door hem geleden) schade, op te maken bij staat, alsmede tot betaling van een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 2.940,00, alles met beslissing over de proceskosten.
Aerdenburgh heeft geconcludeerd, voor zover na voormelde eisvermindering nog van belang, dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, kort gezegd, het bestreden vonnis zal bekrachtigen en in voorwaardelijk incidenteel appel het tussenvonnis van de rechtbank van 21 augustus 2019 zal vernietigen en alsnog de door haar gevorderde vrijwaring van deurwaarderskantoor [Y] B.V. te [plaats] (hierna: de deurwaarder) zal toestaan, alles met beslissing over de (volledige) proceskosten.
Aerdenburgh heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, onder 2.1 tot en met 2.14, de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Het gaat om het volgende.
( a) Bij (deel)vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Haarlem (hierna ook: de kantonrechter te Haarlem) van 8 december 2010 zijn [appellant] en [X] (hierna: [appellant] c.s.) hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan Aerdenburgh van € 11.500,00, te vermeerderen met rente, alsmede tot betaling van € 750,00 aan buitengerechtelijke kosten.
( b) Bij (eind)vonnis van voormelde kantonrechter van 4 mei 2011 zijn [appellant] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan Aerdenburgh van € 23.596,00, met rente en proceskosten.
( c) [appellant] c.s. hebben tegen deze vonnissen, die beide uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard, hoger beroep ingesteld bij dit hof.
( d) In januari 2011 is de deurwaarder in opdracht van Aerdenburgh overgegaan tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 8 december 2010 en later ook van het vonnis van 4 mei 2011, onder andere door het leggen van executoriaal derdenbeslag onder Ted’s Party Palace B.V. (hierna: TPP), van welke vennootschap [appellant] directeur en groot aandeelhouder is.
( e) Bij onherroepelijk verstekvonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 juni 2011 is TPP in de door Aerdenburgh gestarte verklaringsprocedure ex artikel 477a Rv veroordeeld om aan Aerdenburgh te betalen — als ware TPP daarvan zelf schuldenaar – het bedrag waarvoor Aerdenburgh onder TPP beslag heeft gelegd, zijnde € 13.963,41, met rente.
( f) De deurwaarder heeft in opdracht van Aerdenburgh ten laste van TPP executoriaal beslag gelegd op de inventaris van het door TPP geëxploiteerde Eetcafé […] . De voor 11 november 2011 aangekondigde openbare verkoop van die inventaris is niet doorgegaan.
( g) In juni 2013 is de tenuitvoerlegging van alle voormelde vonnissen beëindigd en zijn de ten laste van [appellant] c.s. gelegde executoriale beslagen opgeheven. Aerdenburgh had toen al een aanzienlijk bedrag via de beslagen geïncasseerd.
( h) Bij arrest van dit hof van 27 mei 2014 zijn de vonnissen van de kantonrechter te Haarlem van 8 december 2010 en 4 mei 2011 vernietigd en de vorderingen van Aerdenburgh alsnog afgewezen.
( i) Op het door Aerdenburgh daartegen ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 22 januari 2016 voormeld arrest vernietigd en de zaak ter verdere afdoening verwezen naar het gerechtshof [woonplaats] .
( j) Tijdens de procedure bij dat hof hebben [appellant] c.s. hun vordering vermeerderd met een vordering tot terugbetaling van al hetgeen zij Aerdenburgh ter voldoening aan de vonnissen van de kantonrechter te Haarlem van 8 december 2010 en 4 mei 2011 hebben betaald, met rente.
( k) Bij onherroepelijk arrest van 20 februari 2018 heeft het hof [woonplaats] voormelde vonnissen van de kantonrechter te Haarlem vernietigd en de vorderingen van Aerdenburgh alsnog afgewezen. Tevens is Aerdenburgh veroordeeld tot betaling aan [appellant] c.s. van al hetgeen dezen op basis van de vernietigde vonnissen aan Aerdenburgh hebben betaald, met rente.
( l) Bij exploot van 19 april 2018 hebben [appellant] c.s. voormeld arrest aan Aerdenburgh laten betekenen.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] c.s. hebben in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank:
1. Aerdenburgh zou veroordelen tot betaling aan hen van een bedrag van € 61.279,57, met rente;
2. voor recht zou verklaren dat Aerdenburgh jegens [appellant] c.s. aansprakelijk is voor de schade die dezen hebben geleden als gevolg van i) de executie van de vonnissen van de kantonrechter te Haarlem van 8 december 2010 en 4 mei 2011 en het verstekvonnis tegen TPP van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 juni 2011, alsmede, ii) de ongegronde executoriale beslagen dientengevolge;
3. Aerdenburgh zou veroordelen tot vergoeding van de door [appellant] c.s. geleden schade, op te maken bij staat, en
4. Aerdenburgh zou veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ten belope van € 2.940,00 en de kosten van deze procedure.
3.2.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank [appellant] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen onder 1, de overige vorderingen afgewezen en [appellant] c.s. in de proceskosten veroordeeld. Alleen [appellant] is tegen voormeld vonnis in hoger beroep gekomen. Daarom gaat het hof ervanuit dat voormeld vonnis, voor zover gewezen tussen [X] en Aerdenburgh, in kracht van gewijsde is gegaan.
3.3.
In een onherroepelijk vonnis van 19 januari 2022, gewezen in een door Aerdenburgh tegen [appellant] c.s. begonnen executiegeschil, heeft de rechtbank Noord-Holland vastgesteld welk bedrag Aerdenburgh aan [appellant] c.s. verschuldigd is in verband met hetgeen zij op hen heeft verhaald op grond van de vonnissen van de kantonrechter te Haarlem van 8 december 2010 en 4 mei 2011 en het verstekvonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch tegen TPP van 8 juni 2011. Aerdenburgh heeft inmiddels aan dat vonnis voldaan. Om die reden heeft [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hoger beroep de vordering tot betaling van € 61.279,57 – en daarmee de tegen de afwijzing van die vordering gerichte
grief 1– ingetrokken.
3.4.
Met
grief 2komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank, vervat in de overwegingen 4.7 tot en met 4.9 van het bestreden vonnis, dat de schadevergoedingsvordering van [appellant] (vgl. 3.1 onder 3) is verjaard op grond van het bepaalde in artikel 3:310 lid 1 BW. Volgens de rechtbank is de verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen in 2011, omdat [appellant] toen is zijn geraakt met de door Aerdenburgh gelegde beslagen en daarmee op de hoogte was van alle feiten waaruit voor hen schade zou kunnen voortvloeien. Ook was hij bekend met degene die voor de beslaglegging aansprakelijk was, te weten Aerdenburgh. De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn daarom is geëindigd in 2016. Voor zover de brieven die de advocaat van [appellant] c.s. stelt in 2012 en 2013 aan Aerdenburgh te hebben gestuurd al als stuitingshandelingen zouden kunnen worden aangemerkt, zijn ook daarna vijf jaren verstreken alvorens Aerdenburgh (op 3 mei 2019) in deze zaak door [appellant] c.s. is gedagvaard, aldus – nog steeds – de rechtbank.
3.5.
Het hof acht de grief gegrond. De onderhavige – in artikel 3:310 lid 1 BW geregelde – korte verjaringstermijn van vijf jaar begint te lopen op de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Anders dan de – eveneens in artikel 3:310 lid 1 BW geregelde – lange verjaringstermijn van twintig jaren, die begint te lopen op de dag na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt en waaraan de rechtszekerheid ten grondslag ligt, staat deze korte verjaringstermijn niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid. De eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, moet aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade of de enkele kans op het (op een later moment) komen vaststaan of aannemelijk worden van schade niet volstaat. De korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint, gelet op de strekking van deze bepaling, pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen. Dat is pas het geval als (al dan niet voorlopig) vaststaat dat schade is geleden. Meer concreet geldt hier hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 3 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1052) heeft overwogen:
“3.3.5. In een geval (…), waarin een partij bij vonnis is veroordeeld tot betaling, tegen welk vonnis hij hoger beroep heeft ingesteld, is, hangende het appel, de vordering tot terugbetaling van hetgeen op grond van het vonnis in eerste aanleg is voldaan, niet toewijsbaar, aangezien toewijzing onverenigbaar zou zijn met de rechtskracht van dat vonnis, terwijl het hoger beroep juist de strekking heeft dat dit vonnis wordt vernietigd en daardoor de vordering tot terugbetaling ontstaat. Die partij is derhalve niet daadwerkelijk in staat haar (op dat moment nog toekomstige) aanspraak geldend te maken. De terugwerkende kracht die toekomt aan de uitspraak waarbij de veroordeling wordt vernietigd, gaat niet zo ver dat die partij, achteraf bezien, wel geacht moet worden daartoe in staat te zijn geweest. De andersluidende opvatting zou niet in overeenstemming zijn met de (…) strekking van de regels met betrekking tot de korte verjaringstermijnen. Dat de vordering tot terugbetaling hangende het hoger beroep voorwaardelijk ingesteld kan worden bij de rechtbank en dat de veroordeelde partij in hoger beroep terugbetaling kan vorderen van hetgeen zij ingevolge het vonnis in eerste aanleg mocht hebben voldaan, maakt dat niet anders (…)”
Op grond van het voorgaande is de verjaringstermijn in deze zaak niet in 2011 gaan lopen maar – op zijn vroegst – op 27 mei 2014, de datum van het onder 2 (h) vermelde arrest van dit hof, waarbij de vonnissen van de kantonrechter te Haarlem van 8 december 2010 en 4 mei 2011 zijn vernietigd. Omdat [appellant] bij inleidende dagvaarding van 3 mei 2019, derhalve binnen vijf jaar na 27 mei 2014, de onderhavige schadevergoedingsvordering tegen Aerdenburgh heeft ingesteld, is de vordering niet verjaard.
3.6.
Nu grief 2 gegrond is, zal het hof thans overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de hier relevante vorderingen van [appellant] (vgl. 3.1 onder 2 en 3).
3.7.
De rechtbank heeft ten aanzien van de aansprakelijkheid van Aerdenburgh als volgt overwogen:
“4.5. De rechtbank stelt voorop dat beslaglegging en executie op eigen risico geschieden in die zin dat als achteraf blijkt dat het beslag ten onrechte is gelegd (omdat het betreffende vonnis in hoger beroep is vernietigd) zowel de onrechtmatigheid als de toerekenbaarheid in beginsel gegeven zijn (…). Bijzondere omstandigheden die een rechtvaardigingsgrond opleveren zijn in dit geval niet gebleken. Omstandigheden die erop neerkomen dat het Aerdenburgh niet kan worden aangerekend dat de beslagen niet eerder zijn opgeheven en dat [appellant] c.s. zelf wat dat betreft onvoldoende initiatief hebben genomen zijn daarvoor onvoldoende en doen niet af aan de risicoaansprakelijkheid van de beslaglegger. Aerdenburgh is dus aansprakelijk voor de schade die [appellant] c s hebben geleden als gevolg van de ten onrechte gelegde beslagen.”
Het hof onderschrijft deze overweging en maakt haar tot de zijne voor zover deze betrekking heeft op (de schade van) [appellant] .
3.8.
Bij gebreke van door Aerdenburgh gevoerde verweren die tot een ander oordeel nopen, is de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar. Het onder 3.1 (e) tegen TPP gewezen verstekvonnis is een voortvloeisel van de door Aerdenburgh tegen [appellant] getroffen executiemaatregelen, zodat Aerdenburgh jegens [appellant] ook aansprakelijk is voor de door deze als gevolg daarvan geleden schade. Anders dan Aerdenburgh kennelijk meent, gaat het hier dus niet (alleen) om de aansprakelijkheid van Aerdenburgh voor de (volgens haar door eigen schuld van [appellant] c.s.) onjuiste vaststelling van de beslagvrije voet door de deurwaarder.
3.9.
Ook de door [appellant] gevorderde schadestaatprocedure is toewijsbaar, omdat de mogelijkheid van schade van [appellant] als gevolg van voormeld onrechtmatig handelen van Aerdenburgh aannemelijk is en dit voor toewijzing van deze vordering volstaat. Alle beschouwingen van Aerdenburgh over de al dan niet door [appellant] geleden schade (met name in het kader van TPP) behoeven daarom thans geen bespreking. Het hof merkt in dit verband nog op dat het hem niet mogelijk is de schade (al) in dit arrest te begroten. In de te volgen schadestaatprocedure zal het, als gevolg van het feit dat [X] niet van het bestreden vonnis in hoger beroep is gekomen, alleen kunnen gaan over de door
[appellant]geleden schade.
3.10.
De vordering van [appellant] tot betaling van buitengerechtelijke kosten ten belope van € 2.940,00, waartegen hij ook met grief 2 opkomt, is onvoldoende toegelicht. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van de door de advocaat van [appellant] verrichte buitengerechtelijke incassowerkzaamheden. Bovendien is de omvang van de vordering mede gebaseerd op de ingetrokken terugbetalingsvordering. Deze vordering is dus terecht afgewezen en de grief faalt in zoverre.
3.11.
Omdat het hof onder vernietiging van het bestreden vonnis Aerdenburgh alsnog zal veroordelen tot de vergoeding van schade aan [appellant] , is de voorwaarde waaronder Aerdenburgh het voorwaardelijk incidentele hoger beroep heeft ingesteld vervuld, reden waarom het hof tot de behandeling daarvan zal overgaan.
3.12.
In eerste aanleg heeft Aerdenburgh incidenteel op de voet van artikel 210 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gevorderd dat het haar zou worden toegestaan de deurwaarder in vrijwaring op te roepen. Na verweer van [appellant] c.s. heeft de rechtbank die vordering bij tussenvonnis van 21 augustus 2019 (hierna: het bestreden tussenvonnis) afgewezen. Tegen deze beslissingen komt Aerdenburgh in incidenteel hoger beroep op.
3.13.
Aerdenburgh heeft geen belang bij haar hoger beroep tegen de afwijzing van de vrijwaringsvordering. Immers, de eventuele gegrondheid van de grief kan er niet toe leiden dat zij alsnog de deurwaarder in het kader van de procedure in eerste aanleg in vrijwaring kan oproepen. Voor wat betreft de kostenveroordeling in het incident heeft het vonnis van 21 augustus 2019 als eindvonnis te gelden (er is immers door een uitdrukkelijk dictum een eind gemaakt aan enig onderdeel van het gevorderde) en is het daartegen door Aerdenburgh ingestelde hoger beroep te laat. Gevolg van dit een en ander is dat Aerdenburgh niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar beroep.
3.14.
Het hof gaat er van uit dat Aerdenburgh tevens beoogt dat het haar zal worden toegestaan de deurwaarder in dit hoger beroep in vrijwaring op te roepen. Deze vordering zal echter worden afgewezen, reeds omdat het niet mogelijk is een derde voor het eerst in hoger beroep in vrijwaring op te roepen (Hoge Raad 14 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7189).
3.15.
Aerdenburgh heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien juist, tot een andere beslissing zou kunnen leiden. Haar bewijsaanbod wordt dan ook verworpen.
3.16.
Het hof zal de proceskosten tussen partijen in eerste aanleg en in het principale hoger beroep compenseren. Weliswaar wordt [appellant] ten aanzien van de vorderingen waarover het hof na de vermindering van eis in hoger beroep heeft geoordeeld in het gelijk gesteld, maar ten aanzien van de ingetrokken vordering moet hij – vanwege die intrekking – als de in het ongelijk gestelde partij worden aangemerkt. Er bestaat echter – anders dan Aerdenburgh wenst – geen grond om [appellant] in de desbetreffende werkelijke proceskosten van Aerdenburgh te veroordelen. Van misbruik van bevoegdheid door [appellant] is namelijk naar het oordeel van het hof geen sprake. Aerdenburgh zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het incidentele hoger beroep worden veroordeeld, maar deze zullen worden begroot op nihil, omdat niet aannemelijk is dat [appellant] in verband met dit beroep extra kosten heeft gemaakt.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden (eind)vonnis van 14 oktober 2020, voor zover tussen [appellant] en Aerdenburgh gewezen, voor wat betreft de beslissingen onder 5.2 tot en met 5.5 en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat Aerdenburgh jegens [appellant] aansprakelijk is voor de schade die deze heeft geleden als gevolg van de executie van de vonnissen van de kantonrechter te Haarlem van 8 december 2010 en 4 mei 2011 en het tegen TPP gewezen verstekvonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 juni 2011, alsmede als gevolg van de ongegronde executoriale beslagen ten gevolge van deze vonnissen;
veroordeelt Aerdenburgh tot vergoeding aan [appellant] van de door deze als gevolg van voormelde executiemaatregelen geleden schade, op te maken bij staat;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het door [appellant] meer of anders gevorderde af;
verklaart Aerdenburgh niet-ontvankelijk in haar (incidentele) hoger beroep tegen het bestreden tussenvonnis van 21 augustus 2019;
wijst het door Aerdenburgh in hoger beroep gevorderde af;
compenseert de kosten van de eerste aanleg en van het principale hoger beroep aldus dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
veroordeelt Aerdenburgh in de kosten van het incidentele hoger beroep, aan de zijde van [appellant] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, C.A.H.M. ten Dam en T.S. Pieters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2022.