Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
-subsidiair het convenant te ontbinden op grond van een toerekenbare tekortkoming, waarbij de vrouw vordert dat het hof de verdeling zelf vaststelt des dat alle in het convenant genoemde roerende en onroerende zaken aan de man worden toegescheiden met verplichting voor de man om aan de vrouw €67.636,34 te betalen wegens overbedeling, te vermeerderen met rente;
een en ander met veroordeling van de man in de proceskosten.
2.2. Feiten
3.Beoordeling
- de man te veroordelen om uitvoering te geven aan de tussen partijen als verkopers en [X] als koper met betrekking tot de echtelijke woning gesloten koopovereenkomst door - onder meer - die woning niet later dan per 1 december 2020 aan die koper in eigendom over te dragen en ter algehele vrije beschikking van die koper te stellen;
- primair te vernietigen de tussen partijen bij convenant van 24 maart 2016 overeengekomen verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en te vernietigen de bij dat convenant tussen partijen gemaakte voorlopige afspraken ten aanzien van de tot die gemeenschap van goederen behorende echtelijke woning en de daarop rustende hypothecaire geldlening, waarbij de vrouw de rechtbank heeft verzocht die verdeling zelf vast te stellen, zodanig dat alle bij convenant genoemde en omschreven roerende en onroerende zaken en rechten worden toegedeeld aan de man onder diens verplichting de uit die toedeling voortvloeiende benadeling aan de zijde van de vrouw te compenseren met een door hem aan haar te betalen bedrag van € 67.636,34 en hem te veroordelen tot betaling van dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 24 maart 2016;
grieven III, IV en VI).
De onzekerheid waarvoor partijen een voorziening hebben willen treffen is immers gelegen in het feit dat ten tijde van het sluiten van het convenant (i) niet duidelijk was of en wanneer de hypotheekverstrekker zou bewilligen in een ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid zodat de woning aan de man toegescheiden zou kunnen worden en (ii) niet duidelijk was of ten tijde van een eventuele verdeling of verkoop, de woning een onderwaarde dan wel een overwaarde zou hebben. De voorziening (vaststelling) die partijen hebben getroffen voor deze onzekere situatie bestaat eruit dat de man alle lasten met betrekking tot de woning voor zijn rekening nam vanaf 16 april 2015, en dat aan hem zouden toekomen de eventuele voor- en nadelen van een gestegen of gedaalde waarde van de woning op het moment van toedeling aan hem of verkoop.
“de verkoopopbrengst minus hypothecaire geldlening minus kosten makelaar en notaris”.In dit artikellid wordt in het geheel niet gerefereerd aan enige waarde van de woning per (enige) peildatum. Het feit dat in artikel 2.1 van het convenant de WOZ-waarde van de woning wordt genoemd, en in artikel 2.2. de hoogte van de hypotheekschuld, maakt dit niet anders. De vrouw heeft geen stellingen ingenomen die erop neerkomen dat deze passage anders uitgelegd dient te worden dan zoals dat uiteindelijk is gebeurd ten tijde van de verkoop, namelijk dat de verkoopopbrengst na voldoening van de hypotheekschuld en de kosten van de makelaar en de notaris, aan de man is uitgekeerd. Voor zover de
grieven I en IIzijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank onder 4.4. van het bestreden vonnis, dat partijen voor de waarde van de woning aansluiting hebben gezocht bij de WOZ-waarde in 2015, ontbreekt een belang bij deze grieven.
grieven V tot en met XII). Hoewel de omstandigheid dat partijen met betrekking tot een bepaalde kwestie in onzekerheid verkeren en te dien aanzien een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, een geslaagd beroep op dwaling niet uitsluit, is inherent aan het karakter van een vaststellingsovereenkomst dat partijen niet snel een beroep kunnen doen op de voor een geslaagd beroep op dit artikel vereiste “onjuiste voorstelling van zaken”. Wanneer sprake is van betrokkenheid van de wederpartij bij de dwaling, in de vorm van een onjuiste mededeling of schending van de mededelingsplicht, kan een beroep op dwaling mogelijk wel slagen (HR 1 februari 2013, NJ 2013/84). Daarvan is echter in het onderhavige geval geen sprake. Op het moment dat het convenant werd gesloten was de hypotheekschuld hoger dan de laatst bekende WOZ waarde van de woning. Gesteld noch gebleken is dat de man betreffende de waarde van de woning op dat moment, of de verwachte waarde van de woning in de toekomst, een onjuiste mededeling heeft gedaan aan de vrouw en/of dat hij een mededelingsplicht heeft geschonden. Het stond de vrouw vrij om bijvoorbeeld zelf een taxatie te laten verrichten. Ook waren andere afspraken betreffende een eventuele over- of onderwaarde op het moment van verkoop van de woning in de toekomst denkbaar geweest, zoals het delen van die waarde wanneer een bepaalde grens zou worden overschreden of het opnieuw laten verrichten van een taxatie. De vrouw heeft daar echter niet voor gekozen. De reden daarvoor is verwoord in haar toelichting op grief V. De vrouw stelt dat uitgangspunt in de onderhandelingen tussen partijen steeds is geweest verkoop van de woning. Zij stelt vervolgens dat zij zich “
gevoegd heeft naar de in het op 21 maart 2016 aan haar voorgelegde convenant voorgelegde wens van de man om de bewoning voort te zetten, ten eerste omdat de in dat convenant opgenomen vrijwaring voor de op het huis rustende hypotheekschuld voor haar een reële financiële veiligheid met zich zou brengen (…) en ten tweede omdat zij het wenselijk achtte dat het huis voor bewoning beschikbaar zou blijven voor de kinderen van partijen”. Het hof leidt hieruit af dat de vrouw bewust de onzekerheid (de goede en kwade kansen) ten aanzien van de waardeontwikkeling van de woning tussen het moment van het aangaan van het convenant en de eventuele toedeling aan de man, of verkoop van de woning, heeft aanvaard. De vrouw heeft zich nog beroepen op het feit dat zij ten tijde van ondertekening van het convenant niet voorzien was van juridische bijstand. In haar toelichting op grief XII stelt de vrouw dat zij zich niet of onvoldoende bewust was van haar recht op gefinancierde rechtsbijstand nadat mr. Ros zich had onttrokken. Dit is een omstandigheid die voor haar rekening en risico behoort te komen. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw door de man onder (tijds)druk is gezet om te tekenen, zodat de vrouw alle gelegenheid had om het convenant door een eigen adviseur te laten beoordelen voordat zij tekende. Het beroep op dwaling faalt, en daarmee falen ook de grieven V tot en met XII.