ECLI:NL:GHAMS:2022:157

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
200.296.248/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil tussen voormalige partners over ontruiming en medehuurderschap

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen twee voormalige partners, [appellant] en [geïntimeerde], die van 2000 tot 2020 een affectieve relatie hebben gehad. Tijdens hun relatie hebben zij samen in een woning gewoond die door [appellant] was gehuurd. Na de breuk in 2020 heeft [appellant] de woning verlaten, maar hij vordert nu in kort geding het uitsluitend gebruik van de woning en de ontruiming van [geïntimeerde]. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat niet is aangetoond dat [geïntimeerde] geen rechten heeft ten aanzien van de woning. [appellant] is in hoger beroep gegaan, maar het hof oordeelt dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vorderingen in een bodemprocedure kans van slagen hebben. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt. De zaak benadrukt de complexiteit van huurrecht in relatie tot persoonlijke relaties en de rechten van voormalige partners.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.296.248/01 KG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 9144082 KK EXPL 21-253
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 januari 2022
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.H. Schmidt te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.R. Hettema te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 14 juni 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 18 mei 2021, in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde. De appeldagvaarding bevat de grieven. Op de eerst dienende dag heeft [appellant] op de rol overeenkomstig die dagvaarding geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord, met producties, ingediend en, samengevat, geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 14 december 2021 doen bepleiten door hun advocaten. [appellant] heeft bij deze gelegenheid nog een productie in het geding gebracht. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord en inlichtingen verstrekt.
Vervolgens is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis onder 1.1. tot en met 1.7. de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Aangevuld waar nodig, zijn de feiten de volgende.
2.1.
Partijen hebben van 2000 tot 2020 een affectieve relatie gehad. Partijen hebben hun relatie niet geformaliseerd. Tijdens deze relatie is op [geboortedatum] 2001 een zoon geboren, [X] (verder: [X] ).
2.2.
In 2005 zijn partijen gaan samenwonen in de sinds 1997 door [appellant] gehuurde woning te [plaats] (verder: ‘het gehuurde’ of ‘de woning’).
2.3.
In 2018 heeft [geïntimeerde] aangifte gedaan van mishandeling door [appellant] .
2.4.
[appellant] heeft een herseninfarct gehad in 2019.
2.5.
De relatie tussen partijen is verbroken in 2020. In mei 2020 heeft [appellant] de woning verlaten. Tot december 2020 heeft hij bij zijn ex-vrouw en hun zonen gewoond. Hij heeft daarna een tijd verbleven in een kamer in de moskee.
2.6.
De inmiddels meerderjarige [X] heeft onafgebroken bij [geïntimeerde] gewoond.
2.7.
[appellant] heeft [geïntimeerde] verzocht het gehuurde te verlaten onder afgifte van de sleutels. [geïntimeerde] heeft dat geweigerd.
2.8.
Op 9 december 2021 heeft [appellant] een dagvaarding in de bodemprocedure uitgebracht.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] heeft bij wijze van voorlopige voorziening gevorderd dat hij, met uitsluiting van [geïntimeerde] , het uitsluitende gebruik van het gehuurde zal hebben en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot ontruiming, met het verbod om in het gehuurde terug te keren en met machtiging van [appellant] om de ontruiming indien nodig te doen bewerkstelligen met behulp van de sterke arm, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van zowel de ontruiming als de procedure. [appellant] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de huurovereenkomst op zijn naam staat en dat [geïntimeerde] ten aanzien van het gehuurde geen rechten heeft. Er is geen sprake van enige vorm van medehuurderschap van [geïntimeerde] . De grondslag van zijn vordering wordt volgens [appellant] naar analogie gevonden in artikel 7:266 lid 5 BW en in artikel 7:267 lid 7 BW, maar moet ook gezien worden in familierechtelijk perspectief.
3.2.
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en de proceskosten gecompenseerd. De kantonrechter heeft hiertoe, samengevat, overwogen dat vaststaat dat [geïntimeerde] geen contractueel medehuurder is, noch het wettelijk medehuurderschap bezit, aangezien partijen niet zijn getrouwd of zijn geregistreerd als partners. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [appellant] de stelling van [geïntimeerde] dat hij haar welbewust de huurbescherming van het medehuurderschap heeft onthouden, terwijl hij haar altijd heeft voorgehouden het geregistreerd partnerschap te hebben geregeld, echter onvoldoende gemotiveerd betwist. In het geval dat deze stelling in een bodemprocedure vast komt te staan, zou dit volgens de kantonrechter ertoe kunnen leiden dat daarin geoordeeld wordt dat [appellant] geen beroep kan doen op het ontbreken van de status van medehuurder van [geïntimeerde] . Nader onderzoek is aangewezen. Onder deze omstandigheden is het naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende zeker dat de vorderingen van [appellant] in een bodemprocedure zullen worden toegewezen. De kantonrechter heeft bij het afwijzen van de vorderingen mede in aanmerking genomen dat de bij [geïntimeerde] inwonende [X] herstellende was van een zware ziekte (tbc) en dat voortzetting van de bewoning door [geïntimeerde] mede in het belang van [X] was.
3.3.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vier grieven op. Deze grieven zullen gezamenlijk worden behandeld.
3.4.
In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten feiten en omstandigheden een ordemaatregel vereisen en of de vorderingen van [appellant] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het volgende is dan ook een voorlopig oordeel.
3.5.
[appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de kantonrechter zijn vorderingen ten onrechte heeft afgewezen. [appellant] huurde het gehuurde al voordat hij een relatie met [geïntimeerde] kreeg. Hij is noodgedwongen uit de woning vertrokken, omdat hij door toedoen van [geïntimeerde] teveel stress ondervond. Omdat hij niet langer gebruik mag maken van de kamer in de moskee, is hij nu dakloos. Mede in verband met zijn gezondheidsklachten, die hij na het herseninfarct heeft gekregen, heeft hij met spoed een dak boven zijn hoofd nodig. Volgens [appellant] heeft hij de stelling van [geïntimeerde] over het verkrijgen van de positie van medehuurder en zijn toezegging daarover wel voldoende gemotiveerd weersproken. Hij is nimmer voornemens geweest om met [geïntimeerde] een geregistreerd partnerschap aan te gaan. Ook is hij nooit van plan geweest om in 2018 voor haar het medehuurderschap aan te vragen, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld. [geïntimeerde] heeft tot op heden geen stappen ondernomen om het medehuurderschap aan te vragen, zodat zij het recht daartoe heeft verwerkt. [geïntimeerde] en hij leven al jarenlang in onmin met elkaar en er is geen lotsverbondenheid, zodat niet te verwachten valt dat zij de positie van medehuurder zal verkrijgen. [geïntimeerde] heeft bovendien geen huur betaald, zodat zij voor [appellant] het gevaar heeft doen ontstaan dat hij het gehuurde wegens huurachterstand zal kwijtraken. De inmiddels meerderjarige [X] is hersteld van zijn ziekte. [geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter aangevoerd dat [appellant] , ondanks alles, mag terugkeren in het gehuurde, maar dat is voor hem geen reële optie; de woning is bovendien te klein voor drie mensen. [geïntimeerde] verblijft zonder recht of titel in het gehuurde en zal daarom moeten vertrekken, aldus [appellant] .
3.6.
[geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellant] gemotiveerd weersproken. Hierop zal hieronder voor zover nodig worden ingegaan. [geïntimeerde] heeft onder meer aangevoerd dat het feit dat zij tot op heden geen procedure aanhangig heeft gemaakt om de positie van medehuurder te verkrijgen te wijten is aan de omstandigheid dat zij slecht Nederlands spreekt en zij bovendien de hoop had dat zij snel een andere woning zou kunnen krijgen. Helaas is dat nog niet het geval, ondanks al haar pogingen daartoe. Volgens [geïntimeerde] is het niet waar dat [appellant] thans dakloos is; hij woont bij zijn vriendin. Na een tijdje te hebben gewerkt, heeft [geïntimeerde] onlangs een uitkering aangevraagd. Deze is echter nog niet toegekend. Eén van de redenen daarvoor is dat [appellant] nog steeds op het adres van het gehuurde staat ingeschreven. Wanneer ze een uitkering heeft, zal het betalen van de huur naar verwachting geen probleem opleveren.
3.7.
Het hoger beroep van [appellant] heeft geen succes. Het hof is, met de kantonrechter, van oordeel dat [appellant] voorshands onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vorderingen in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat daarop in deze procedure vooruit kan worden gelopen door het treffen van de gevorderde voorziening. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [geïntimeerde] haar stellingen over haar vermeende positie van het zijn van medehuurder en de rol van [appellant] daarbij in hoger beroep nader heeft toegelicht door het overleggen van een tweetal schriftelijke verklaringen. Tevens heeft het hof acht geslagen op het feit dat [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij in de bodemprocedure in reconventie zal vorderen dat [appellant] moet meewerken aan het alsnog aanvragen van het medehuurderschap. Tussen partijen is niet in geschil dat zij twintig jaar lang een relatie hebben gehad, waarvan zij zo’n dertien jaar in gezinsverband in het gehuurde hebben samengewoond. Gelet op deze jarenlange samenleving is vooralsnog, in het licht van hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd, onvoldoende aannemelijk dat het feit dat zij op dit moment geen medehuurder is, zonder meer meebrengt dat de vordering tot ontruiming voor toewijzing gereed ligt. Voor het voorlopige oordeel dat zich aan de zijde van [geïntimeerde] rechtsverwerking voordoet, heeft [appellant] onvoldoende gesteld. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de kantonrechter de ontruiming terecht heeft afgewezen.
3.8.
Omdat het hoger beroep van [appellant] faalt, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. Partijen zijn gewezen partners. Het hof zal daarom net als de kantonrechter bepalen dat ieder de eigen proceskosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, E.K. Veldhuijzen van Zanten en R.J.Q. Klomp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2022.