ECLI:NL:GHAMS:2022:154

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
200.281.959/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen advocaat en deurwaarder over onverschuldigde betaling en opdrachtverlening

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een advocaat en een deurwaarder. De advocaat had de deurwaarder opdracht gegeven om executiemaatregelen te treffen in een zaak die hij namens een cliënt behandelde. De deurwaarder stuurde een eindafrekening naar de advocaat, die resulteerde in een te betalen bedrag. Na correspondentie over een specifieke post in de afrekening, heeft de deurwaarder per ongeluk het bedrag van de oorspronkelijke factuur op de derdenrekening van de advocaat gestort. De advocaat stelt dat zijn cliënt de opdracht had gegeven aan de deurwaarder en dat hij het bedrag bevrijdend heeft betaald aan zijn cliënt. Het hof oordeelt echter dat beide verweren falen. Het vonnis van de kantonrechter, waarin de advocaat is veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag wegens onverschuldigde betaling, wordt bekrachtigd, met uitzondering van een gering bedrag dat de deurwaarder in hoger beroep heeft verminderd. De relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek die in deze zaak aan de orde komen zijn onder andere artikel 6:203 BW, 6:34 BW, 6:101 BW en 6:96 BW. Het hof concludeert dat de betaling door de deurwaarder onverschuldigd was, omdat er geen rechtsgrond was voor de betaling aan de advocaat. De advocaat kan geen beroep doen op de artikelen die hij aanvoert, omdat hij niet als derde kan worden beschouwd en niet aan de voorwaarden voor bevrijdende betaling voldoet. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, met een aanpassing van het te betalen bedrag.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.281.959/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 4535071 / CV EXPL 15-9614
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 januari 2022
inzake
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats] (gemeente [gemeente] ),
appellante,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.J. Eijsberg te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 19 juli 2018 in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 2 mei 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellante] als gedaagde.
Bij tussenarrest van 15 september 2020 is een mondelinge behandeling bepaald teneinde inlichtingen te verkrijgen, een minnelijke regeling te beproeven en/of het verdere verloop van het geding in hoger beroep te bespreken, welke uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
Partijen hebben de zaak ter zitting van 17 december 2021 doen bepleiten, [appellante] door mr. Van Delft voornoemd en [geïntimeerde] door mr. Eijsberg voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen alsmede [geïntimeerde] te gelasten tot het afleggen van rekening en verantwoording van de door hen ontvangen en beheerde gelden en de verrekening toe te staan van die verantwoorde gelden met hetgeen het hof in goede justitie zal bepalen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep, behoudens voor zover hiertegen met grief I wordt opgekomen, niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[appellante] is advocaat en [geïntimeerde] is gerechtsdeurwaarder. [appellante] heeft bij brief van 15 mei 2014 aan [geïntimeerde] toegestuurd een vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 14 mei 2014 in een zaak tussen [X] (hierna “ [X] ”) en The DC World B.V. tegen Linx Telecommunications B.V. (hierna “Linx”). Daarbij schrijft [appellante] – voor zover relevant – het volgende aan [geïntimeerde] .
“(…) Van deze zijde wensen wij op het vroegst mogelijke tijdstip executiemaatregelen te treffen. Dezerzijds zijn via uw kantoor in augustus 2013 al beslagen gelegd onder de ABN AMRO Bank te Amsterdam. Voor zover mij bekend hebben die beslagen ook doel getroffen. (…) Naar mijn weten zijn er geen andere executoriale (beslagen) in het geding. Ik verzoek u in het beslagexploit op te nemen dat betaling dient te geschieden aan mijn kantoor o.v.v. de zaaknaam [X] /Linxtelecom dossiernr. 20131160, door betaling op de derdenrekening van mijn kantoor t.n.v. Stichting Beheer Derdengelden [appellante] Advocaten (…)”2.2.Op 30 juni 2014 heeft [geïntimeerde] in bovengenoemd dossier per e-mail aan [appellante] een eindafrekening gezonden met nummer D1113224. Op basis van deze factuur resteert voor [appellante] te voldoen een bedrag van € 3.869,79.
2.3.
In reactie daarop heeft [appellante] diezelfde dag om 10:09 uur aan [geïntimeerde] gevraagd om een specificatie van de in rekening gebrachte afwikkelingskosten van
€ 5.716,64 exclusief btw.
2.4.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] op 30 juni 2014 om 11:17 uur per e-mail een nieuwe afrekening (met nummer D1113376) aan [appellante] gezonden, waarbij de afwikkelingskosten zijn gecorrigeerd (en gespecificeerd) tot een bedrag van € 5.704,15 exclusief btw. Op basis van deze factuur resteert voor [appellante] te voldoen een bedrag van € 3.854,68. Dit bedrag is betaald door [appellante] .
2.5.
Op 1 juli 2014 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 3.869,79 betaald op de derdenrekening van [appellante] .
2.6.
In een e-mail van 1 september 2014 schrijft [geïntimeerde] aan [appellante] :
“Abusievelijk is de betaling van de gecorrigeerde nota naar u overgemaakt d.d. 1 juli 2014. Wij verzoeken u vriendelijk de betaling aan ons te retourneren.”
2.7.
De gemachtigde van [appellante] schrijft bij brief van 25 oktober 2017 aan [geïntimeerde] – onder meer – het volgende.
“(…) Ondanks het feit dat er sprake is van een betwiste vordering heb ik cliënte toch bereid gevonden om in het kader van een algeheel akkoord te voldoen 20,8% van de oorspronkelijke hoofdsom ad € 3.869,79. Dit aanbod is overigens een praktische, doch desalniettemin geheel onverplichte gesteld.(…)”
2.8.
[geïntimeerde] reageert hierop bij brief van 20 november 2017, waarin zij – voor zover relevant – het volgende schrijft.
“(…) Voor wat betreft uw voorstel kan ik u berichten dat wij hiermee niet akkoord kunnen gaan. Hoewel de vordering betwist wordt zijn wij ervan overtuigd dat het verweer van uw cliënt geen stand zal houden, hij heeft immers de opdracht gegeven. Indien uw cliënt over onvoldoende vermogen beschikt om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen, dan is het wellicht raadzaam faillissement aan te vragen. Wij zullen in ieder geval enkel akkoord gaan met algehele betaling (…)”
2.9.
Het bedrag van € 3.869,79 is door [appellante] niet (terug) betaald aan [geïntimeerde] .
2.10.
[appellante] heeft haar ondernemingsactiviteiten gestaakt.

3.3. Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg na vermeerdering van eis gevorderd dat de kantonrechter [appellante] zou veroordelen tot betaling van:
-het door haar op 1 juli 2014 aan [appellante] betaalde bedrag van € 3.869,79, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 12% per jaar (tot 12 oktober 2015 berekend op € 474,55);
-een bedrag van € 511,98 voor buitengerechtelijke incassokosten;
-een bedrag van € 10.379,82 met betrekking tot facturen in andere dossiers en gemaakte kosten in lopende zaken.
3.2.
[appellante] heeft verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft bij de bestreden beslissing de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen met uitzondering van de gevorderde contractuele rente.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op.
3.4.
Met
grief Iricht [appellante] zich tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Blijkens de toelichting op deze grief en hetgeen [appellante] hierover ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, betwist zij niet de juistheid van de door de kantonrechter vastgestelde feiten maar is zij van mening dat deze feiten onvolledig zijn.
3.5.
[appellante] wenst, zo begrijpt het hof, als aanvullend feit vastgesteld te zien dat [geïntimeerde] gelden onder zich houdt uit hoofde van een executie-opdracht die door [geïntimeerde] aan [appellante] is verstrekt ten aanzien van de debiteur Jatoplant. [appellante] verwijst in dit verband naar het tegen Jatoplant gewezen vonnis van 23 februari 2017, en de opdrachtbevestiging zijdens [geïntimeerde] aan [appellante] inzake Jatoplant van 19 januari 2017. [geïntimeerde] heeft gesteld, onder verwijzing naar haar pro forma factuur van 1 augustus 2017 inzake Jatoplant en de aldaar vermelde werkzaamheden, waaronder “dagvaarding”, “griffierecht” en “informatie KvK”, dat de opdracht betrof het verrichten van werkzaamheden als rolgemachtigde. Deze stelling is door [appellante] niet weersproken. In het licht van het feit dat de opdracht inzake Jatoplant door [appellante] aan [geïntimeerde] is verstrekt op 19 januari 2017, de dagvaarding blijkens het vonnis is uitgebracht op 24 januari 2017 en [appellante] overigens niets heeft gesteld waaruit blijkt van enige executie-opdracht aan [geïntimeerde] en/of de ontvangst van gelden door [geïntimeerde] van Jatoplant, faalt het betoog van [appellante] en daarmee ook deze grief.
3.6.
Met
grief IIkomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter onder 5.1 tot en met 5.5 van het bestreden vonnis, samengevat inhoudende dat [geïntimeerde] het bedrag van € 3.869,79 onverschuldigd heeft betaald aan [appellante] . Deze grief faalt. Het volgende is daartoe redengevend.
3.7.
[appellante] heeft ter onderbouwing van deze grief aangevoerd dat niet zij maar [X] de opdrachtgever was van [geïntimeerde] , en voorts dat niet aan haar ( [appellante] ) maar aan de Stichting Derdengelden van [appellante] is betaald waarbij deze het bedrag ter goeder trouw aan [X] heeft doorbetaald. Het hof overweegt als volgt. Op grond van de hiervoor onder 2.1 weergegeven brief staat vast dat [appellante] – en niet [X] – opdracht heeft gegeven aan [geïntimeerde] tot het treffen van executiemaatregelen. De (gecorrigeerde) factuur ten bedrage van € 3.854,68 die door [geïntimeerde] is verzonden aan [appellante] had betrekking op deze opdracht die door [appellante] aan [geïntimeerde] was gegeven, en uit hoofde waarvan [appellante] – en niet [X] – als debiteur moet worden aangemerkt. Nu van enige rechtsgrond voor de door [geïntimeerde] op 1 juli 2014 op de derdengeldrekening van [appellante] verrichte betaling niet is gebleken, is deze betaling ex artikel 6:203 BW onverschuldigd verricht, zodat [geïntimeerde] recht heeft op ongedaanmaking. Het feit dat de betaling door [appellante] , op verzoek van [geïntimeerde] , is verricht aan de Stichting Derdengelden van [appellante] maakt dit niet anders, en evenmin is vereist dat [appellante] door de betaling (ongerechtvaardigd) is verrijkt.
3.8.
[appellante] heeft daarnaast betoogd dat alle door de Stichting Derdengelden ontvangen gelden te goeder trouw konden worden beschouwd als gelden ten behoeve van [X] , zodat de doorbetaling aan [X] ex artikel 6:34 jo 6:35 BW te goeder trouw heeft plaatsgevonden. [appellante] werpt [geïntimeerde] daarmee tegen dat hij aan [X] bevrijdend heeft betaald. Het hof oordeelt als volgt. Ex artikel 6:34 BW moet [appellante] hebben gemeend dat hij betaalde aan de schuldeiser, althans aan iemand aan wie moest worden betaald, en [appellante] moet redelijke gronden voor deze mening hebben gehad. In dit verband acht het hof van belang dat de betaling van [geïntimeerde] van € 3.869,79 door [appellante] is ontvangen op 1 juli 2014, terwijl op 30 juni 2014 een e-mail wisseling had plaatsgevonden met betrekking tot een factuur van [geïntimeerde] aan [appellante] ter hoogte van dit bedrag, waarop vervolgens (op 30 juni 2014) een kleine correctie is toegepast hetgeen resulteerde in het uiteindelijk door [appellante] te betalen bedrag van € 3.854,68. Uit deze e-mailwisseling van 30 juni 2014 moet het [appellante] redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de factuur zag op een
door[appellante]
aan[geïntimeerde] te betalen bedrag. Aldus kan niet gezegd worden dat [appellante] redelijke gronden had voor haar mening dat dit bedrag aan haar toekwam en het haar (dus) vrij stond om dit door te betalen aan [X] , terwijl evenmin is gebleken van enige relatie tussen [geïntimeerde] en [X] op grond waarvan [appellante] mocht aannemen dat [X] recht had op dit bedrag. [appellante] komt dus geen beroep op artikel 6:34 BW toe. [appellante] is voorts niet als een derde in de zin van artikel 6:35 BW te beschouwen, zodat een beroep op dit artikel niet opgaat.
3.9.
Voor zover [appellante] een beroep doet op eigen schuld van [geïntimeerde] ex artikel 6:101 BW oordeelt het hof dat de stelplicht en bewijslast van de eigen schuld van [geïntimeerde] op [appellante] rust. [appellante] heeft terzake niet aan haar stelplicht voldaan door te volstaan met de blote stelling dat de doorbetaling aan [X] te wijten is aan het feit dat de afrekening van [geïntimeerde] ‘niet deugde’. Het beroep op eigen schuld slaagt niet.
3.10.
Met
grief IIIkomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter zoals weergegeven onder 5.6. tot en met 5.8., samengevat inhoudende dat [geïntimeerde] niet gehouden was mee te werken aan een schuldeisersakkoord waarbij aan alle schuldeisers 20,8 % van hun vordering is aangeboden, en voorts dat de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn.
3.11.
Het hof stelt voorop dat [appellante] noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep een vordering heeft ingesteld strekkende tot een veroordeling van [geïntimeerde] om mee te werken aan een schuldeisersakkoord. [appellante] heeft als verweer aangevoerd dat de vordering van [geïntimeerde] slechts tot een bedrag ter hoogte van 20,8 % toegewezen dient te worden, omdat het schuldeisersakkoord verbindende kracht jegens haar zou hebben en/of [geïntimeerde] in redelijkheid niet had mogen weigeren haar medewerking aan dit akkoord te verlenen. Vast staat dat [geïntimeerde] niet akkoord is gegaan met de voorgestelde schuldeisersregeling. Het hof ziet niet in op welke grond – buiten de situatie van de in de Faillissementswet geregelde dwangakkoorden – [geïntimeerde] een met andere crediteuren getroffen schuldeisersregeling tegen zich zou moeten laten gelden. De kantonrechter heeft voorts terecht overwogen dat [appellante] geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft gesteld die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat een vordering strekkende tot gedwongen medewerking van [geïntimeerde] aan dit schuldeisersakkoord kans van slagen zou hebben gehad, en ook in hoger beroep zijn dergelijke bijzondere omstandigheden niet gesteld of gebleken.
Op vragen van het hof heeft [appellante] voor het eerst ter zitting in hoger beroep medegedeeld dat het schuldeisersakkoord getroffen zou zijn met 38 crediteuren voor een schuldenlast van ongeveer € 96.000,--. Het voorstel van 25 oktober 2017 dat door [appellante] aan [geïntimeerde] is toegezonden was niet gedocumenteerd en onderbouwd, zodat in redelijkheid niet van [geïntimeerde] verwacht kon worden dat zij daarmee instemde. De grief faalt in zoverre.
3.12.
Voor zover de grief is gericht tegen de toewijzing van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten faalt deze ook. Blijkens de overgelegde aanmaningen heeft [geïntimeerde] diverse malen getracht voldoening van de factuur te verkrijgen. [appellante] heeft gesteld dat [geïntimeerde] niet is ingegaan op voorstellen van haar kant om de zaak te bespreken, hetgeen door [geïntimeerde] is betwist. Nu uit de overgelegde correspondentie niet blijkt dat [appellante] een voorstel heeft gedaan om de zaak te bespreken teneinde tot een regeling te komen, had het in het licht van de betwisting zijdens [geïntimeerde] op de weg van [appellante] gelegen om haar stelling nader te onderbouwen hetgeen zij niet heeft gedaan. [appellante] heeft daarnaast gesteld dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan omdat de omvang van het gevorderde bedrag niet in verhouding staat tot de werkelijk verrichte werkzaamheden, hetgeen door [geïntimeerde] gemotiveerd is betwist. Ook hier had het in het licht van de betwisting zijdens [geïntimeerde] op de weg van [appellante] gelegen om haar stelling nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. De slotsom is dat de grief faalt.
3.13.
Met
grief IVkomt [appellante] op tegen de toewijzing van de (vermeerderde) vordering van € 10.379,82. Deze vordering omvat:
(i) een bedrag van € 3.869,79 ter zake van facturen die tussen 30 september 2016 tot en met 12 juli 2017 in andere dossiers door [geïntimeerde] zijn verzonden en door [appellante] nog niet waren betaald;
(ii) een bedrag van € 6.461,80 zijnde het totaalbedrag aan reeds gemaakte kosten in diverse andere dossiers welke (per dossier afzonderlijk) aan [appellante] in rekening zijn gebracht met facturen van 1 augustus 2017. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de opdrachtbevestigingen overgelegd ter zake van de werkzaamheden die met de facturen van 1 augustus 2017 in rekening zijn gebracht.
[appellante] heeft weliswaar gesteld dat de facturen niet in haar administratie voorkomen en dat de dossiers, met uitzondering van de dossiers Bloemen, Hoya en Yatoplant, haar onbekend zijn, zij heeft echter onvoldoende betwist dat [geïntimeerde] de werkzaamheden waarop de facturen betrekking hebben in haar opdracht heeft verricht. Ter zitting heeft [geïntimeerde] erkend dat haar vordering verminderd dient te worden met een bedrag van € 304,38 en € 850,21, derhalve in totaal € 1.154,59 welk bedrag blijkens de facturen aan [appellante] toekomt en niet aan haar verschuldigd is. De grief faalt behoudens de vermindering met € 1.154,59.
3.14.
Grief IV richt zich ook tegen de proceskostenveroordeling onder 5.11 van het bestreden vonnis, maar wordt verder niet toegelicht, en
grief Vmist zelfstandige betekenis.
3.15.
In haar petitum onder II vordert [appellante] dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording van de door haar ontvangen en beheerde gelden en de verrekening toe te staan van die verantwoorde gelden met hetgeen het hof in goede justitie zal bepalen. Deze tegenvordering kan ex artikel 137 Rv niet voor het eerst in hoger beroep worden ingesteld, zodat [appellante] in die vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard.
3.16.
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beslissing zal worden bekrachtigd, met dien verstande dat in plaats van € 14.761,59 een bedrag van (€ 14.761,59 min
€ 1.154,59 =) € 13.606,-- zal worden toegewezen. [appellante] zal als overwegend in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel. [appellante] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat haar bewijsaanbod daarom wordt gepasseerd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, behalve voor zover [appellante] daarbij is veroordeeld tot betaling van € 14.761,59;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] tot betaling van € 13.606,--;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.071,-- aan verschotten en € 2.228,-- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, I.A. Haanappel-van der Burg en M.S.A. Vegter, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2022.