ECLI:NL:GHAMS:2022:1430

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
11 mei 2022
Zaaknummer
23-001799-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding redelijke termijn leidt niet tot niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie, vernietiging vonnis rechtbank en terugwijzing ex. art. 423, tweede lid, Sv.

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2021. De rechtbank had het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld naar aanleiding van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsvrouw van de verdachte. De advocaat-generaal stelde dat de rechtbank ten onrechte het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had verklaard, en dat er geen sprake was van onherstelbare vormverzuimen die een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM in de weg stonden. De verdediging voerde aan dat de lange duur van de procedure en de overschrijding van de redelijke termijn de mogelijkheid van een eerlijk proces ernstig hadden aangetast.

Het hof overwoog dat de overschrijding van de redelijke termijn op zich niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof benadrukte dat de rechtbank de relevante jurisprudentie van de Hoge Raad had miskend en dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde kan zijn. Het hof concludeerde dat de rechtbank niet verder was gekomen dan een regiebehandeling en dat er geen grond was om te oordelen dat er geen sprake meer kon zijn van een eerlijk proces. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001799-21
datum uitspraak: 21 april 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2021 in de strafzaak onder de parketnummers 13-665104-15 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg van 17 juni 2021 en de terechtzitting in hoger beroep van 11 april en 21 april 2022.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 17 juni 2021 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte.
Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsvrouw van de verdachte naar voren heeft gebracht.

Standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich, aan de hand van zijn aan het hof overgelegde schriftelijke requisitoir,
op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie door de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk is
verklaard in de vervolging. Hij heeft daartoe – onder verwijzing naar relevante jurisprudentie – aangevoerd, kort samengevat en zakelijk weergegeven, dat
i. i) de overschrijding van de redelijke termijn nimmer, dus ook niet wanneer deze aanzienlijk is, kan leiden
tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging;
ii) geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van art. 359a Sv;
iii) inbreuken op de verdedigingsrechten van de verdachte niet onder het bereik van art. 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) vallen;
iv) ook in het geval dat wel wordt uitgegaan van één of meer onherstelbare verzuimen (namelijk dat het
verhoren van getuigen of het verrichten van technisch onderzoek door verwijtbaar tijdsverloop inderdaad
niet mogelijk is) dit nog niet maakt dat “the proceedings as a whole where not fair” en dat dit
gesanctioneerd dient te worden met een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie;
v) de verdediging de stelling dat reeds nu niet meer gesproken kan worden van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM onvoldoende heeft gemotiveerd;
vi) aan de motivering van de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie
hoge eisen worden gesteld.
Voorts heeft de advocaat-generaal te kennen gegeven dat, indien het hof het Openbaar Ministerie
ontvankelijk acht in de vervolging, de zaak overeenkomstig het verzoek van de verdediging dient te
worden teruggewezen naar de eerste rechter.

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat – kort samengevat en zakelijk weergegeven – het vonnis van de rechtbank dient te worden bevestigd, en dat in aanvulling daarop wordt beslist dat sprake is van een of meer onherstelbare vormverzuimen ter zake waarvan geen compensatie mogelijk is in die zin dat alsnog sprake kan zijn van een eerlijk proces zodat ook deze vormverzuimen met de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dienen te worden gesanctioneerd. De raadsvrouw stipt in dit kader aan dat het gaat om zware beschuldigingen van het Openbaar Ministerie aan het adres van haar cliënt van een feit dat zich in 2015 zou hebben afgespeeld, dat door de verdachte van meet af aan is ontkend. De verdachte wil een eerlijk proces met waarheidsvinding. Het Openbaar Ministerie heeft echter lange tijd stilgezeten en nagelaten de verdediging in diverse stadia van de procedure (tijdig) te informeren over de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek. De verdediging heeft eerst een paar dagen voor de regiezitting bij de rechtbank op 17 juni 2021 aanvullende stukken gekregen. Door dit alles is de verdachte in een positie gebracht waarin hij zich niet (meer) adequaat kan verdedigen.
Verder wordt het hof verzocht bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie rekening te houden met:
(i) de gewijzigde persoonlijke omstandigheden van de verdachte (waaronder de komst van kinderen en een verhuizing)
(ii) de beslissing die de rechtbank eerder heeft genomen;
(iii) de beslissing die de rechtbank mogelijk voornemens is te nemen op het moment dat het hof de zaak terugwijst en hierop te anticiperen; en,
(vi) het tijdsverloop dat door het terugwijzen van de zaak alleen maar verder zal oplopen.
De raadsvrouw heeft verzocht om een terugwijzing ex art. 423, tweede lid Sv, indien het hof het vonnis van de rechtbank niet in stand laat.

Overwegingen van het hof

De rechtbank heeft de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte als volgt gemotiveerd:
“Rechtsgevolgen overschrijding redelijke termijn
Om te komen tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet er sprake zijn van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie heeft de rechtbank acht geslagen op het door de Hoge Raad genoemde uitgangspunt dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. De rechtbank is echter van oordeel dat het in deze zaak niet slechts gaat om een overschrijding van de redelijke termijn die zich door strafvermindering kan laten compenseren.
De overschrijding van de redelijke termijn is in dit geval echter zodanig dat dit de waarheidsvinding vergaand bemoeilijkt en het zeer lastig wordt om het verdedigingsrecht nog op effectieve en betrouwbare wijze uit te oefenen. Zo is het de vraag of aan bepaalde onderzoekswensen nog gevolg kan worden gegeven en hoeveel waarde nog gehecht kan worden aan een eventuele getuigenverklaring die meer dan vijf jaar na de pleegdatum wordt
afgelegd. Ook de herinnering van de verdachten zal zijn vervaagd. De rechtbank weegt ook mee dat deze situatie is veroorzaakt terwijl het onderzoek in de afgelopen jaren in feite stil lijkt te hebben gelegen, op een (toevallige) treffer in een ander onderzoek na. In nader onderzoek naar die treffer is de verdediging niet meegenomen zodat ook toen geen gevolg kon worden gegeven aan het verdedigingsbelang. Van een gelijk speelveld met het Openbaar
Ministerie is geen sprake meer. De kwaliteit van het onderzoek ter terechtzitting komt door het tijdsverloop in het gedrang. Gelet op deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien is een zorgvuldige beoordeling onmogelijk gemaakt. De verdediging, rechtbank en ook het Openbaar Ministerie zelf worden zodanig belemmerd in
hun onderzoek naar de feiten en de mogelijkheid om het bewijs op een deugdelijke wijze te controleren en te waarderen. dat de beginselen van een behoorlijke procesorde door het tijdsverloop wezenlijk en onherstelbaar geschonden zijn.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Dit is aanleiding om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verdachte.”
Beoordelingskader van de Hoge Raad
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059 als volgt overwogen:
“2.3.1.
Het voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. In HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 zijn uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op dit voorschrift en het rechtgevolg dat daaraan dient te worden verbonden. In dat arrest is beslist dat overschrijding van de redelijke termijn nimmer kan leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging of de ontnemingsvordering.
2.3.2.
In genoemd arrest is voorts erop gewezen dat ook andere factoren nopen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van - bijvoorbeeld - getuigen. Genoemd voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling binnen een redelijke termijn heeft evenwel niet het oog op deze factoren en strekt in het bijzonder niet ertoe de verdedigingsrechten van een verdachte te waarborgen, zoals het recht getuigen te ondervragen. De in voormeld arrest geformuleerde uitgangspunten en regels houden alleen verband met het recht op behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn en gelden dus niet voor de beoordeling van inbreuken op de verdedigingsrechten.
2.3.3.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt, afgezien van de in de wet geregelde gevallen, slechts in uitzonderlijke situaties in aanmerking. Als het gaat om een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv - dus een onherstelbaar vormverzuim dat is begaan in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit - is voor dat rechtsgevolg alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.6.5).
2.3.4.
Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van art. 359a Sv valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen - in de bewoordingen van het EHRM - dat "the proceedings
as a wholewere not fair". Uit een en ander volgt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen. Aan de motivering van die beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring worden hoge eisen gesteld.
Andere gevolgen dan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging liggen meer in de rede indien sprake is van een - onherstelbare en niet voor (procedurele) compensatie vatbare - schending van de verdedigingsrechten. Ingeval bijvoorbeeld het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde uitsluitend steunt op een hem belastende tegenover de politie afgelegde getuigenverklaring, terwijl op de gronden als vermeld in HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 moet worden aangenomen dat de verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent die verklaring, en verdachtes betrokkenheid bij het hem tenlastegelegde ook niet wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal dan wel bedoeld steunbewijs geen betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring die door de verdachte zijn betwist, ligt het in de rede dat die betwiste getuigenverklaring niet voor het bewijs wordt gebezigd en dat de verdachte bij gebreke van ander bewijsmateriaal wordt vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, en in een ontnemingszaak dat de ontnemingsvordering wordt afgewezen. Dat is niet anders indien het tijdsverloop een complicatie heeft gevormd bij de vergaring en de waardering van het bewijsmateriaal.”
In zijn uitspraak van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 heeft de Hoge Raad enkele maatstaven omtrent de toepassing van art. 359a Sv genuanceerd en bijgesteld:
“2.5.2 De Hoge Raad verduidelijkt de toepassing van deze maatstaf
[Hof: de maatstaf uit ECLI:NL:HR:2004:AM2533]als volgt. De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet – in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bij – daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden. Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bijvoorbeeld bestaan in het geval dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet al daarop was gericht (vgl. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0655), of waarin gedragingen van politie en justitie ertoe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt (vgl. HR 8 september 1998, ECL:NL:HR:1998:ZD1239).”
Oordeel van het hof
Uit voornoemd beoordelingskader blijkt dat tijdsverloop en daarmee gepaard gaande schending van het in art. 6 EVRM neergelegde recht op behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn, nimmer tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging kan leiden. Het bepaalde in art. 6 EVRM heeft niet het oog op verdedigingsrechten. Als door tijdsverloop bepaalde verdedigingsrechten niet meer adequaat kunnen worden uitgeoefend, bijvoorbeeld een getuige niet meer (zinvol) kan worden ondervraagd, dan dient dit niet te leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, maar zal dit kunnen betekenen dat de eerdere verklaring van de getuige niet kan worden gebezigd voor het bewijs. Als de vergaring of waardering van het bewijsmateriaal niet meer in volle omvang mogelijk is vanwege het grote tijdsverloop en het daardoor niet (meer) mogelijk is noodzakelijk geachte feiten vast te stellen, dan ligt een vrijspraak in de rede.
De rechtbank heeft dit beoordelingskader van de Hoge Raad miskend. In hetgeen de verdediging ter terechtzitting van het hof heeft aangevoerd met betrekking tot vormverzuimen ex art. 359a Sv die zouden zijn begaan, is evenmin een grond gelegen om het oordeel van de rechtbank in stand te laten. Het hof overweegt dat, in aanmerking genomen het hiervoor uiteengezette beoordelingskader, in hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd geen grond is gelegen om te oordelen dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces. Daarbij betrekt het hof dat de zaak bij de rechtbank niet verder is gekomen dan een regiebehandeling, nu de rechtbank ter gelegenheid van die behandeling de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging heeft uitgesproken. Diverse door de raadsvrouw aangevoerde verzuimen kunnen worden hersteld, zoals door het alsnog verstrekken van stukken en het plannen van een nieuwe regiezitting.
Hetgeen de raadsvrouw overigens heeft aangevoerd kan evenmin tot het oordeel leiden dat het vonnis van de rechtbank stand kan houden.
Conclusie
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven. Het zal daarom worden vernietigd.
Nu de eerste rechter ten onrechte niet is toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak en zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging hebben aangegeven terugwijzing naar de rechtbank te verlangen, zal de zaak, gelet op het bepaalde in art. 423, tweede lid Sv, worden teruggewezen naar de rechtbank te Amsterdam, teneinde deze met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw te berechten en af te doen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Iedema, mr. M.J.A. Plaisier en mr. C. Fetter, in tegenwoordigheid van, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 april 2022.