ECLI:NL:GHAMS:2022:1412

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
200.286.662/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenverevening en eiswijziging in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] met betrekking tot de pensioenverevening na echtscheiding. [appellant] was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin hij was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [geïntimeerde] op basis van een echtscheidingsconvenant. [geïntimeerde] is niet verschenen in het hoger beroep, waardoor verstek tegen haar is verleend.

De kern van de zaak betreft de vraag welk bedrag [appellant] maandelijks aan [geïntimeerde] moet betalen op basis van de afspraken in het echtscheidingsconvenant. Het hof heeft vastgesteld dat de eiswijziging die [appellant] in zijn memorie van grieven heeft aangebracht, niet tijdig aan [geïntimeerde] kenbaar is gemaakt. Hierdoor is deze eiswijziging uitgesloten en kan het hof hier geen acht op slaan.

Het hof heeft geconcludeerd dat [appellant] de gronden voor vernietiging van het bestreden vonnis niet voldoende heeft onderbouwd. De gronden die hij heeft aangedragen zijn te zeer verknoopt met de niet-toelaatbare gewijzigde eis, waardoor niet duidelijk is gemaakt waarom het bestreden vonnis zou moeten worden vernietigd. Het hof heeft daarom het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.286.662/01
zaaknummer rechtbank (Noord-Holland) : C/15/294357 / HA ZA 19-631
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 mei 2022
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. C.P.R.M. Dekker te ’s-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 28 september 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 1 juli 2020, voor zover onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hem als gedaagde in conventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie.
[geïntimeerde] is in hoger beroep niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
[appellant] heeft een memorie van grieven ingediend, met producties.
Bij die memorie heeft [appellant] de eis vermeld in de appeldagvaarding gewijzigd en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – zal beslissen overeenkomstig zijn gewijzigde eis zoals verwoord aan het slot van de memorie van grieven, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.7, de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat het mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
Kern van de zaak is de vraag welk bedrag [appellant] maandelijks aan [geïntimeerde] moet betalen op grond van een afspraak met betrekking tot de verrekening van door [appellant] opgebouwde pensioenrechten, welke afspraak partijen hebben opgenomen in een echtscheidingsconvenant dat zij op 10 mei 1993 zijn aangegaan. Aanleiding tot deze vraag zijn, verkort weergegeven, de volgende feiten.
3.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk is gesloten op [huwelijksdatum] 1975 en ontbonden op 25 juni 1993 door echtscheiding, gevolgd door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Partijen waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. De gemeenschap heeft mede de waarde omvat van de door [appellant] voorafgaand aan de echtscheiding opgebouwde pensioenrechten. In verband met de beëindiging van het huwelijk zijn partijen het hierboven genoemde echtscheidingsconvenant aangegaan. Artikel 2 van dat convenant regelt hetgeen aan [geïntimeerde] zou worden toegedeeld en bepaalt met betrekking tot de hiervoor bedoelde pensioenrechten van [appellant] :
‘verrekening (…) door middel van een voorwaardelijke uitkering per maand ten laste van [ [appellant] ], ten behoeve van [ [geïntimeerde] ]. Deze uitkering wordt opeisbaar naar mate de pensioenrechten van [ [appellant] ] opeisbaar worden.’Vanaf 1 december 2018 heeft [appellant] ter uitvoering van dit beding aan [geïntimeerde] een bedrag van € 310,- per maand betaald.
3.3.
Onder verwijzing naar brieven van het pensioenfonds ABP waarbij de betrokken pensioenrechten zijn ondergebracht, heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat de betaling van bovengenoemd bedrag gelet op de hierboven aangehaalde afspraak niet toereikend is. [geïntimeerde] heeft [appellant] daarom in eerste aanleg in conventie in rechte betrokken. Overeenkomstig haar vordering heeft de rechtbank [appellant] bij het bestreden vonnis veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 371,88 per maand vanaf 1 december 2018. Het hof begrijpt dat dit een brutobedrag betreft, aangezien in de pensioenopgave waarop [geïntimeerde] een beroep heeft gedaan alleen brutobedragen zijn opgenomen. De rechtbank heeft verder voor recht verklaard dat laatstgenoemde gerechtigd is tot de eindloonaanspraken die [appellant] tot 25 juni 1993 heeft opgebouwd bij het pensioenfonds ABP en beslist dat [geïntimeerde] (ook) dient mee te delen in eventuele toekomstige indexaties door dat pensioenfonds van de tot die datum door [appellant] opgebouwde pensioenaanspraken. Tegen deze beslissingen en de daartoe leidende overwegingen richt zich het hoger beroep.
3.4.
Op vordering van [appellant] in reconventie heeft de rechtbank beslist dat [appellant] een door het pensioenfonds ABP doorgevoerde korting op zijn pensioenaanspraken, naar rato mag toepassen op het door hem aan [geïntimeerde] te betalen deel van zijn ouderdomspensioen. Deze beslissing en hetgeen de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, valt buiten het bestek van het hoger beroep, aangezien dit uitsluitend betrekking heeft op het vonnis in conventie. Niet alleen heeft [appellant] in de memorie van grieven (onder 2) ondubbelzinnig gesteld dat het ingestelde hoger beroep is gericht tegen de beslissing in conventie, maar ook heeft het gestelde in die memorie, wat daarvan verder ook zij, alleen betrekking op de overwegingen in het bestreden vonnis waarbij de vordering van [geïntimeerde] in conventie is beoordeeld.
3.5.
In de dagvaarding waarbij hij het hoger beroep heeft ingesteld, heeft [appellant] de vernietiging van het vonnis in conventie gevorderd. Bij die dagvaarding heeft [appellant] verder gevorderd dat de in eerste aanleg toegewezen vordering van [geïntimeerde] alsnog zal worden afgewezen, met nevenvorderingen strekkend tot terugbetaling van door [appellant] na het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] betaalde bedragen en tot veroordeling van laatstgenoemde in de gedingkosten in eerste aanleg en in hoger beroep. Bij de memorie van grieven (onder 37) heeft [appellant] de genoemde vordering tot vernietiging van het vonnis in conventie gehandhaafd. Het hof begrijpt hieruit dat hij de vordering tot alsnog afwijzing van de in eerste aanleg toegewezen vordering van [geïntimeerde] eveneens heeft gehandhaafd. Voor het overige heeft [appellant] de eis vermeld in de appeldagvaarding bij de memorie van grieven gewijzigd, in die zin dat hij thans verklaringen voor recht vordert ertoe strekkend dat [geïntimeerde] wegens de aan haar toegedeelde pensioenrechten van [appellant] gerechtigd is tot een bedrag van € 2.977,74 bruto per jaar bruto per jaar, neerkomend op € 248,15 bruto per maand, naar rato te vermeerderen respectievelijk te verminderen met door het pensioenfonds ABP toegepaste indexaties en kortingen, en te verrekenen met door [appellant] teveel betaalde bedragen. Bij zijn gewijzigde eis vordert [appellant] voorts de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan hem van een bedrag van € 12.596,37 exclusief btw wegens buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de gedingkosten.
3.6.
Zoals onder 1 vermeld is [geïntimeerde] niet in het hoger beroep verschenen. Uit het bepaalde in artikel 130, derde lid, Rv in samenhang met het bepaalde in artikel 353, eerste lid, Rv volgt daarom dat de hierboven genoemde eiswijziging bij de memorie van grieven alleen toelaatbaar zou zijn, indien [appellant] zijn gewijzigde eis tijdig bij exploot aan [geïntimeerde] kenbaar had gemaakt. Bij de gedingstukken die [appellant] heeft overgelegd ten behoeve van het wijzen van arrest, bevindt zich echter geen afschrift van een exploot waaruit blijkt dat de eiswijziging aldus aan [geïntimeerde] kenbaar is gemaakt. Evenmin heeft [appellant] anderszins mededeling gedaan dat hij een zodanig exploot heeft doen uitbrengen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit laatste niet is gebeurd. De hiervoor genoemde wetsbepalingen brengen daarom mee dat de eiswijziging bij de memorie van grieven is uitgesloten, zodat het hof op de gewijzigde eis geen acht mag slaan en deze dus niet toewijsbaar is.
3.7.
Nu op de eiswijziging bij de memorie van grieven geen acht mag worden geslagen, moet bij de beoordeling van het hoger beroep uitgangspunt zijn de eis die in de appeldagvaarding is vermeld. Ter beoordeling ligt dus voor de eis tot vernietiging van het vonnis in conventie en alsnog afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] die bij dat vonnis is toegewezen, met de nevenvorderingen die in de appeldagvaarding zijn vermeld.
3.8.
De memorie van grieven bevat een verhandeling waarmee wordt betoogd dat de rechtbank anders had moeten beslissen dan zij bij het vonnis in conventie heeft gedaan, namelijk overeenkomstig de gewijzigde eis van [appellant] zoals in die memorie vermeld. Hiertoe heeft [appellant] een tweetal vragen geformuleerd, die het hof volgens hem zou moeten beantwoorden en waarop hij vervolgens de te geven antwoorden heeft aangereikt. Op één uitzondering na heeft hij die antwoorden niet betrokken op in zijn memorie aangeduide overwegingen van de rechtbank in het bestreden vonnis, maar abstraheert hij nagenoeg geheel van die overwegingen. Door de memorie van grieven op deze wijze in te richten heeft [appellant] de gronden aangedragen waarop zijn gewijzigde eis steunt, zonder op een van zijn eiswijziging te onderscheiden wijze duidelijk te maken om welke redenen het bestreden vonnis in conventie naar zijn mening behoort te worden vernietigd. Weliswaar kan uit de door hem aangedragen gronden tot op zekere hoogte worden gedestilleerd waarom hij zich niet met het vonnis in conventie kan verenigen, maar die gronden zijn zodanig verknoopt met de hierboven niet toelaatbaar geoordeelde gewijzigde eis, tot toewijzing waarvan zij strekken, dat daarmee niet behoorlijk naar voren is gebracht waarom dat vonnis zou moeten worden vernietigd anders dan in verband met en omwille van de toewijzing van die gewijzigde eis. Aldus is niet voldoende kenbaar waarom het bestreden vonnis, de gewijzigde eis buiten beschouwing gelaten, zou moeten worden vernietigd.
3.9.
Uit het bovenstaande volgt dat [appellant] de gronden voor vernietiging van het bestreden vonnis niet behoorlijk in het geding naar voren heeft gebracht, zodat deze niet tot vernietiging van dat vonnis kunnen leiden en de eis daartoe, met de ingestelde nevenvorderingen, dus niet toewijsbaar is. Hierbij verdient nog overweging dat een zelfstandige beoordeling in hoger beroep van hetgeen [appellant] aan zijn gewijzigde eis ten grondslag heeft gelegd, onafhankelijk van die eiswijziging, niet verenigbaar zou zijn met de ontoelaatbaarheid van de gewijzigde eis, die uit het bepaalde in artikel 130, derde lid, Rv in samenhang met het bepaalde in artikel 353, eerste lid, Rv volgt en die meebrengt dat niet op de grondslag daarvan in hoger beroep een beslissing kan worden gegeven die afwijkt van de beslissingen van de rechtbank in eerste aanleg. Ook in dit licht bezien moet worden geoordeeld dat de gronden voor vernietiging van het bestreden vonnis niet behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, aangezien zij buiten het beoordelingskader getrokken door de grondslagen van de gewijzigde eis en zonder eigenmachtige destillatie daaruit door het hof, niet voldoende kenbaar zijn.
3.10.
De slotsom uit het bovenstaande is dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis in conventie waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, W.H.F.M. Cortenraad en M.S.A. Vegter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2022.