ECLI:NL:GHAMS:2022:1366

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
200.288.359/ 01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP)

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende kinderalimentatie en de inschrijving van een kind in de Basisregistratie Personen (BRP). De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 21 oktober 2020 aangevochten, waarin de alimentatie voor de kinderen was vastgesteld op € 114,- per kind per maand. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de bijdrage te verlagen naar € 21,- per kind per maand. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de kinderen hoger is dan de eerder overeengekomen bedragen en heeft de alimentatie verhoogd naar € 191,- per kind per maand met ingang van 3 september 2019. Tevens is de bijdrage voor [kind 2] vastgesteld op € 180,- per maand met ingang van 23 augustus 2021. De vrouw is verplicht om de schoolkosten, kledingkosten en sportkosten van [kind 2] te betalen. Daarnaast heeft het hof bepaald dat de vrouw een bijdrage van € 17,- per maand moet betalen voor [kind 1] met ingang van 3 september 2021. Het hof heeft ook geoordeeld dat de inschrijving van [kind 1] in de BRP op het adres van de man moet plaatsvinden, en dat de vrouw de kinderbijslag die zij voor [kind 1] heeft ontvangen vanaf het vierde kwartaal van 2021 aan de man moet betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.288.359/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/293162 / FA RK 19-5057
beschikking van de meervoudige kamer van 26 april 2022 in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.F.M. Visscher te Volendam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M. Stam te Zaandam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 21 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 13 januari 2021 in hoger beroep gekomen van de hiervoor vermelde beschikking van 21 oktober 2021.
2.2
De man heeft op 26 februari 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 12 april 2021 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een e-mailbericht van de zijde van de vrouw van 2 september 2021 met bijlage;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 2 september 2021 met bijlagen, ingekomen op 3 september 2021.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 13 september 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot december 2015 een relatie met elkaar gehad.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] (hierna: [kind 1] ), geboren [in] 2006, en
- [kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren [in] 2008 (hierna gezamenlijk: de kinderen).
De man heeft de kinderen erkend.
3.3
Na het beëindigen van hun relatie hebben partijen een ouderschapsplan opgesteld dat zij op 5 februari 2018 hebben ondertekend. Op grond van het ouderschapsplan zijn de kinderen de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw waarbij de wisseling plaatsvindt op vrijdagmiddag (artikel 3.1).
In artikel 7.1 zijn partijen overeengekomen dat de kosten van de huishoudelijke boodschappen en uitstapjes zullen worden gedragen door degene die de kinderen verzorgt. Kosten die door beide ouders worden betaald zijn kosten die zijn gerelateerd aan het onderwijs zoals schoolkampen en onderwijskosten, maar ook sportkampen en verjaardagscadeaus voor vriendjes.
In artikel 7.2 hebben partijen afgesproken dat de man € 86,- per maand aan de vrouw betaalt als kinderbijdrage, naar rato van het inkomen en de nog af te lossen schulden van partijen.
Blijkens artikel 7.3 ontvangt de vrouw de kinderbijslag. Een kwart daarvan betaalt zij aan de man.
Blijkens bijlage 1 van het ouderschapsplan heeft het LBIO in oktober 2017 een berekening gemaakt van de ouderbijdrage voor de kinderen en is daarbij de behoefte gesteld op € 250,- per kind per maand. Met het oog op de verrekening van schulden is afgesproken dat de man vanaf 1 december 2017 € 86,- per maand als bijdrage voor de kinderen aan de vrouw betaalt totdat de schulden zijn verrekend.
3.4
De man is [in] 2019 in het huwelijk getreden met [huidige echtgenoot ] (hierna: [huidige echtgenoot ] ). Uit dit huwelijk is [in] 2017 [kind 3] (hierna: [kind 3] ) geboren.
3.5
Uit de relatie van de vrouw en [huidige partner ] (hierna: [huidige partner ] ) is [kind 4] (hierna: [kind 4] ) geboren, [in] 2018.
3.6
Sinds april 2021 verblijft [kind 1] bij de man en heeft hij geen omgang met de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is een door de man met ingang van 3 september 2019 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald van € 114,- per kind per maand en van € 116,85 per kind per maand met ingang van 1 januari 2020, met wijziging van het ouderschapsplan in zoverre.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw om de bijdrage te bepalen op € 348,50 per kind per maand en op het verzoek van de man om de bijdrage te bepalen op € 21,- per kind per maand.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te bepalen van € 348,50 per kind per maand met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift en te bepalen dat de man de helft van de schoolkosten van de kinderen dient te voldoen aan de vrouw.
4.3
De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt hij, met vernietiging van de bestreden beschikking, en na wijziging en aanvulling van zijn verzoeken in zijn processtuk van 2 september 2021 (vermeld onder 2.4)
I. te bepalen dat het BRP-adres van [kind 1] bij de man dient te zijn;
II. de door hem te betalen bijdrage voor [kind 2] op € 21,- per maand te stellen, met ingang van 3 september 2019 dan wel een ander lager bedrag dan € 114,- per maand met ingang van 3 september 2019 en een lager bedrag dan € 116,85 per maand per 1 januari 2020 en te bepalen dat aan de vrouw een terugbetalingsverplichting wordt opgelegd ten aanzien van het door de man aan haar teveel betaalde uit hoofde van de bestreden beschikking;
III. de door hem te betalen bijdrage voor [kind 1] op € 21,- per maand te stellen, met ingang van 3 september 2019 dan wel een ander lager bedrag dan € 114,- per maand met ingang van 3 september 2019 en een lager bedrag dan € 116,85 per maand per 1 januari 2020 en te bepalen dat de verplichting is geëindigd per 1 april 2021, althans te bepalen dat de man dient te betalen tot 1 april 2021, waarbij aan de vrouw een terugbetalingsverplichting wordt opgelegd ten aanzien van het door de man aan haar teveel betaalde uit hoofde van de bestreden beschikking;
IV. te bepalen dat de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] op € 125,- per maand wordt gesteld met ingang van 1 april 2021, althans op € 50,- per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten;
V. te bepalen dat de kinderbijslag voor [kind 1] aan de man toekomt vanaf het tweede kwartaal van 2021 en te bepalen dat de vrouw de kinderbijslag die zij over dat kwartaal en eventuele toekomstige kwartalen heeft ontvangen aan de man dient te voldoen;
VI. subsidiair, indien geen zorgkorting van 50% voor [kind 2] wordt toegepast, te bepalen dat de vrouw de schoolkosten, kledingkosten en de kosten van sport van [kind 2] dient te voldoen;
VII. subsidiair, in geval een hogere bijdrage wordt bepaald dan door de rechtbank is gedaan, de ingangsdatum te bepalen op de datum van de beschikking van het hof, althans een zodanige datum te bepalen als het hof juist zal achten.
4.4
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man in incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Ontvankelijkheid
5.2
Voordat het hof aan de beoordeling van de grieven van partijen toekomt, zal het de ontvankelijkheid beoordelen van de op 2 september 2021 gedane verzoeken van de man.
Ter zitting in hoger beroep heeft het hof al beslist over de ontvankelijkheid van de man in zijn verzoek ten aanzien van het BRP-adres van [kind 1] . Nu de man heeft toegelicht dat zijn verzoek louter ziet op de inschrijving in het BRP (met het oog op het ontvangen van de kinderbijslag voor [kind 1] ) en niet op (wijziging van) zijn hoofdverblijfplaats en nu voornoemd verzoek voldoende samenhangt met de verzoeken van partijen ten aanzien van de bijdrage voor de kinderen, is de man in dit verzoek ontvankelijk verklaard.
5.3
In eerste aanleg heeft de man een zelfstandig verzoek gedaan met betrekking tot de bijdrage voor de kinderen. Op grond van artikel 362 in verbinding met artikel 283 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) mag hij in hoger beroep zijn verzoek aanvullen. Zijn nieuwe verzoeken hangen voorts samen met de verzoeken van partijen ten aanzien van de bijdrage voor de kinderen. In die zin zijn de nadere verzoeken van 2 september 2021 dus toegestaan.
Evenzo is het de man toegestaan, anders dan de vrouw betoogt, stellingen ten aanzien van de zorgkorting en de draagkracht van de vrouw voor het eerst in hoger beroep formuleren.
5.4
De vrouw heeft aangevoerd dat de man zijn verzoek eerder had moeten wijzigen en niet pas tien dagen vóór de zitting.
Op grond van de zogenoemde twee-conclusieregel dienen grieven, evenals veranderingen en vermeerderingen van een verzoek, in beginsel in het hoger beroepschrift of (in het geval van een incidenteel hoger beroep) in het verweerschrift tevens houdend incidenteel hoger beroep te worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke regel kunnen uitzonderingen worden gemaakt. In (onder meer) alimentatiezaken kunnen volgens vaste jurisprudentie later dan bij de indiening van het eerste processtuk in hoger beroep nog nadere grieven worden geformuleerd of verzoeken worden gedaan, omdat beide partijen bij een dergelijk geschil belang erbij hebben dat de vaststelling van alimentatie berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak. De wijzigingen en aanvullingen van de verzoeken van de man zijn gebaseerd op een nieuw feit, te weten de verhuizing van [kind 1] naar de man, dat zich pas na indiening van het verweerschrift door de man heeft voorgedaan. Weliswaar is [kind 1] al vijf maanden vóór het indienen van die wijziging bij de man gaan wonen, maar te billijken is dat de man heeft willen afwachten hoe bestendig die ontwikkeling was. Nu de vrouw voorts voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te verweren tegen de gewijzigde verzoeken van de man, is de man daarin ontvankelijk.
In principaal en incidenteel hoger beroep
5.5
De vrouw heeft met haar grieven de behoefte van de kinderen en die van [kind 3] (de zoon van de man) alsmede de draagkracht van de echtgenote van de man aan de orde gesteld. De man heeft grieven geformuleerd ten aanzien van de bijzondere kosten voor [kind 3] , de draagkracht van de vrouw en de zorgkorting.
De grieven van partijen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling, alsook hun aanvullende verzoeken die zien op de schoolkosten, de door de man verzochte bijdrage voor [kind 1] , de eventuele terugbetalingsverplichting en de inschrijving in de BRP van [kind 1] .
Grove miskenning van de wettelijke maatstaven
5.6
In haar eerste grief stelt de vrouw dat sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven doordat partijen destijds in hun ouderschapsplan zijn uitgegaan van een behoefte van de kinderen van € 250,- per kind per maand. Gezien het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van hun uiteengaan is de behoefte van de kinderen aanmerkelijk hoger. Partijen hebben bij het opstellen van het ouderschapsplan rekening gehouden met de aflossing op schulden die uit hun relatie stamden, maar alleen voor zover het de draagkracht betrof. De vrouw wil dat de behoefte opnieuw wordt berekend.
De man heeft erop gewezen dat partijen tijdens hun relatie aflosten op schulden als gevolg waarvan het netto gezinsinkomen lager was en de behoefte van de kinderen dus ook. Partijen zijn bij het opstellen van het ouderschapsplan bijgestaan door een mediator en het LBIO.
5.7
Op grond van artikel 1:401 lid 5 Burgerlijk Wetboek (BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Van grove miskenning van de wettelijke maatstaven is sprake wanneer, uitgaande van dezelfde gegevens, er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter destijds zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen.
De Hoge Raad heeft geoordeeld (zie ECLI:NL:HR:2019:1689 en ECLI:NL:HR:2021:422) dat de contractsvrijheid van ouders bij het maken van afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. Hieruit volgt dat daarvan niet ten nadele van het kind kan worden afgeweken, bewust noch onbewust.
Het gevolg hiervan is dat de rechter die heeft vastgesteld dat ouders ten nadele van hun kind(eren) zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, zelfstandig oordeelt over de kinderalimentatie zonder gebonden te zijn aan hetgeen zij onderling over die alimentatie zijn overeengekomen. Het hof zal de kinderbijdrage daarom aan de hand van de wettelijke maatstaven beoordelen en uiteindelijk bezien in hoeverre partijen met hun afspraak de kinderen tekort hebben gedaan.
Behoefte van de kinderen
5.8
Niet in geschil is dat 2015 het laatste jaar was waarin partijen met de kinderen een gezin vormden en dat de vrouw en de man in dat jaar, gezien hun jaaropgaven, een fiscaal loon hadden van respectievelijk € 18.497,- en € 43.769,-. Op grond van die inkomens en rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen heeft de vrouw in eerste aanleg een behoefteberekening gemaakt die uitkomt op een netto gezinsinkomen van € 3.992,- per maand, waaruit een behoefte volgt van € 923,- per maand (€ 462,- per kind per maand). Naderhand heeft zij de behoefte gewijzigd in een bedrag van € 652,- per kind per maand (naar welk bedrag zij in haar eerste grief verwijst), maar bij die berekening heeft zij zich abusievelijk gebaseerd op twee kinderbijslagpunten terwijl dat vier kinderbijslagpunten moeten zijn, conform haar eerste berekening.
De man heeft aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de aflossing op schulden van – na correctie ter zitting in hoger beroep - € 396,- (€ 224,- + € 113,- + € 59,-) per maand in 2015 in die zin dat die in mindering wordt gebracht op het netto gezinsinkomen.
Het hof volgt de man niet in zijn rekenwijze. Bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen gaat het erom te bepalen welke levensstandaard zij gewend waren toen zij nog een gezin vormden met hun ouders. Die levensstandaard wordt volgens de gebruikelijke berekeningssystematiek afgeleid van het netto gezinsinkomen. Dit inkomen wordt volgens de gebruikelijke richtlijnen in de regel gevormd door de middelen die de ouders gewoonlijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving ter beschikking stonden, verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Het gaat dus niet aan om andere feitelijke lasten, zoals voor wonen, ziektekosten of schulden, daarbij in aanmerking te nemen. Het hof neemt daarom de (eerste) berekening van de vrouw over.
Ingangsdatum
5.9
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de wijziging bepaald op 3 september 2019, zijnde de datum waarop de vrouw haar inleidend verzoekschrift heeft ingediend. De vrouw en de man hebben in hun primaire verzoeken in hoger beroep (tot vaststelling van een hogere respectievelijk lagere bijdrage) allebei 3 september 2019 als ingangsdatum verzocht. Slechts in het geval dat een hogere bijdrage wordt bepaald, heeft de man verzocht om een latere ingangsdatum te bepalen.
Nu beide partijen verzoeken om een herbeoordeling per 3 september 2019, zal het hof opnieuw rekenen en in geval dat leidt tot een hogere bijdrage dan de rechtbank heeft bepaald, zal het hof opnieuw bezien met ingang van welke datum deze bijdrage moet worden betaald.
In de onder 5.8 vermelde behoefteberekening van de vrouw is reeds berekend dat de behoefte van de kinderen na indexering in 2019 € 988,- (€ 494,- per kind) per maand bedroeg.
Behoefte [kind 3]
5.1
Partijen hebben allebei de behoefte van het jongste kind van de man, [kind 3] , aan de orde gesteld.
De vrouw stelt dat de behoefte van [kind 3] lager is dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Rekening moet worden gehouden met de behoeftetabel voor drie kinderen, omdat [kind 3] de helft van de tijd een gezin vormt met (zijn ouders en) [kind 1] en [kind 2] en er moet geen rekening worden gehouden met extra kosten voor hem. Weliswaar heeft [kind 3] een taaislijmziekte, maar daarmee zijn geen extra (niet vergoede) kosten gemoeid. [kind 3] is niet extra zorgbehoevend en de kosten die de man heeft opgevoerd, zijn veelal kosten die voor ieder kind worden gemaakt en die dus niet bijzonder zijn, aldus de vrouw.
De man stelt dat de behoefte van [kind 3] aan de hand van de juiste tabel is berekend, maar dat rekening moet worden gehouden met het (hogere) inkomen van [huidige echtgenoot ] in 2018 (in plaats van met haar inkomen in 2019) omdat dat bepalend is voor de welstand die [kind 3] gewend is. De man handhaaft zijn stelling dat hij voor [kind 3] extra kosten heeft ter hoogte van 22% van zijn behoefte.
5.11
De eerste vraag die het hof moet beantwoorden, is de vraag van welk jaar moet worden uitgegaan voor de bepaling van de behoefte van [kind 3] . In dit geval acht het hof het redelijk om van het netto gezinsinkomen van de man en [huidige echtgenoot ] in 2019 uit te gaan, omdat dat het jaar is waarin de vrouw haar inleidend verzoek heeft ingediend. Van belang is daarom de welstand waarin [kind 3] vanaf 3 september 2019 leeft in het gezin van de man en [huidige echtgenoot ] . Daarbij komt dat het hof ook de behoefte van [kind 1] en [kind 2] naar dit jaar heeft geïndexeerd.
5.12
De man is sinds 1 november 2019 fulltime werkzaam in loondienst bij VVE NL B.V. Blijkens de jaaropgave van 2019 bedroeg zijn fiscaal loon in de laatste twee maanden van dat jaar € 6.620,-. Tot 1 november 2019 werkte hij bij OGS Netherlands B.V. Blijkens de jaaropgave van 2019 bedroeg zijn fiscaal loon € 37.106,-. Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting berekent het hof het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in 2019 op € 2.621,- per maand.
[huidige echtgenoot ] is parttime (thans 0,8250) werkzaam in loondienst bij Stichting Agora. Blijkens de jaaropgave van 2019 bedroeg haar fiscaal loon € 39.445,-. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting berekent het hof haar NBI in 2019 op € 2.677,- per maand.
Gezamenlijk hadden de man en [huidige echtgenoot ] in 2019 een netto gezinsinkomen van € 5.298,- per maand, waarbij geen aanspraak bestaat op een kindgebonden budget. Op grond van dit inkomen heeft [kind 3] gezien de tabel voor drie kinderen (en vier kinderbijslagpunten) een behoefte van € 445,- per maand.
5.13
De man stelt dat de kosten van kinderopvang van [kind 3] niet uit het tabelbedrag kunnen worden voldaan en dat die bij zijn behoefte moeten worden opgeteld. De kosten zijn sinds 23 augustus 2021 bovendien gestegen. Voordien ging [kind 3] naar een gastouder, maar door ziekte heeft deze noodgedwongen moeten stoppen met de opvang. De man is er niet in geslaagd een andere gastouder te vinden. Sinds juni 2021 gaat [kind 3] voorts naar de basisschool. Vier dagen per week gaat hij na school naar de buitenschoolse opvang (BSO). De kosten daarvan zijn hoger dan die van de gastouder.
De vrouw heeft verweer gevoerd; volgens haar zijn de kinderopvangkosten (die zij overigens ook voor haar dochter [kind 4] heeft) niet dermate hoog dat die niet uit de tabelbehoefte kunnen worden voldaan.
5.14
Het hof overweegt als volgt. Kinderopvangkosten kunnen bij de behoefte van een kind worden opgeteld indien die zo hoog zijn dat deze redelijkerwijs niet geacht kunnen worden te zijn inbegrepen in het tabelbedrag en evenmin kunnen worden gecompenseerd door lagere uitgaven op andere posten binnen het budget van het tabelbedrag. Van belang is daarbij hoe deze kosten zich verhouden tot het bedrag dat volgt uit de tabellen.
Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn kinderopvangkosten reëel zijn. Hij werkt fulltime en [huidige echtgenoot ] werkt vier dagen per week. De man heeft de kosten van de gastouder gesteld op € 164,- per maand, maar uit de stukken haalt het hof een gemiddeld bedrag van € 143,- per maand. Ten aanzien van deze kosten is het hof van oordeel dat die redelijkerwijs uit het tabelbedrag kunnen worden voldaan.
De kosten van opvang zijn gestegen sinds de gastouder geen opvang meer kan bieden en [kind 3] naar school gaat. Aannemelijk is dat het de voorkeur van de man en [huidige echtgenoot ] had dat [kind 3] bij een gastouder verbleef, reeds omdat dat vanwege de kleinere groepen minder risico brengt voor de gezondheid van [kind 3] , maar dat zij die niet hebben kunnen vinden in hun woonplaats en dat [kind 3] daarom naar de BSO gaat. Het hof acht het niet redelijk om ervan uit te gaan dat de kosten van de BSO van € 242,- netto per maand volledig uit het tabelbedrag van € 445,- per maand worden voldaan en zal rekening houden met het verschil tussen de kosten tot en vanaf augustus 2021 (per welke maand [kind 3] gestart is de met de basisschool). Het verschil met de kosten van de BSO is afgerond € 100,- per maand.
Zoals te doen gebruikelijk, zal het hof eerst de kosten aftrekken van het netto gezinsinkomen van € 5.298,- per maand en dan de behoefte van [kind 3] berekenen. Die berekening resulteert in een behoefte van € 436,- per maand. Vervolgens wordt voornoemd bedrag van € 100,- per maand opgeteld bij het tabelbedrag, leidend tot een behoefte van [kind 3] van € 536,- per maand (vanaf 23 augustus 2021).
5.15
Vervolgens dient te worden bezien of de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met extra kosten voor [kind 3] in verband met zijn taaislijmziekte.
De man heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat hij vooral extra kosten maakt voor voeding en ziekenhuisbezoeken (reiskosten en parkeergeld). [kind 3] heeft geen alvleesklier meer en hij eet vrijwel de hele dag door. Hij moet extra vet, zout en suiker tot zich nemen. Ook krijgt [kind 3] vitaminpreparaten die gedeeltelijk worden vergoed uit het budget van het ziekenhuis. De man en [huidige echtgenoot ] moeten gemiddeld twee keer per maand met [kind 3] naar het ziekenhuis.
De man heeft een lijstje opgesteld van de extra kosten voor [kind 3] , maar hij heeft de opgevoerde bedragen niet met bewijsstukken onderbouwd. Wel heeft hij brieven van ziekenhuis Amsterdam UMC overgelegd van 12 juli 2019 en 25 september 2019. Op grond van die brieven en de toelichting van de man ter zitting acht het hof het redelijk om extra kosten in aanmerking te nemen van € 75,- per maand. De man kan mogelijk voor een deel van zijn kosten een vergoeding krijgen van de Nederlandse Cystic Fibrosis Stichting, zoals de vrouw heeft aangevoerd, en een deel van de kosten – zoals voor voedsel – kan uit het tabelbedrag worden voldaan, maar aannemelijk is dat de (progressieve) ziekte van [kind 3] meebrengt dat het gezin op allerlei gebieden daarmee rekening moet houden en dat dat extra kosten meebrengt, reeds omdat regelmatig het ziekenhuis moet worden bezocht voor controles en een antibioticakuur via het infuus. De totale behoefte van [kind 3] bedraagt dus (445 + 75 =) € 520,- per maand tot 23 augustus 2021 en (536 + 75 =) € 611,- per maand vanaf 23 augustus 2021.
Behoefte [kind 4]
5.16
De behoefte van [kind 4] (het derde kind van de vrouw) van € 438,- per maand is niet in geschil.
5.17
Om te kunnen vaststellen welk aandeel partijen dienen te leveren in de kosten van [kind 1] en [kind 2] , zal het hof de draagkracht van de man en de vrouw vaststellen, evenals die van [huidige echtgenoot ] .
Draagkracht man
5.18
Hiervoor is het NBI van de man becijferd op € 2.621,- per maand. Niet in geschil is dat de daaruit volgende draagkracht van de man € 620,- per maand bedraagt.
Draagkracht vrouw
5.19
De vrouw was van 2005 tot 1 april 2020 werkzaam als kraamhulp bij De Kraamvogel Midden B.V. Blijkens de jaaropgave van 2019 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 12.988,-
De man wijst erop dat het inkomen van de vrouw in 2018 (en voorgaande jaren) hoger was. Hij verzoekt rekening te houden met dat inkomen van € 17.533,- nu de vrouw opnieuw dit inkomen kan verwerven.
De vrouw heeft toegelicht dat zij kraamhulp was en ook ’s avonds en ’s nachts werkte, voor welke diensten zij toeslagen ontving. Toen zij haar dochter [kind 4] eind 2018 kreeg, wilde de vrouw niet meer onregelmatig werken en enige tijd later is zij in de thuiszorg gaan werken. Zij is wel meer uren gaan werken en werkt nu 2,5 dag per week (voorheen 49 uur per maand). De vrouw zou nog meer uren willen gaan werken, zeker als [kind 4] in december 2022 naar de basisschool gaat, maar vooralsnog heeft haar werkgever geen extra uren beschikbaar.
5.2
Het hof ziet onvoldoende termen aanwezig om bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw uit te gaan van een fictief hoger inkomen. Weliswaar verdiende zij tot 2019 meer, maar de vrouw heeft voldoende toegelicht waarom haar inkomen is gedaald. Haar redenen om voor ander werk te kiezen acht het hof in deze fase in het leven van de vrouw voorts valide. Op termijn mag van de vrouw worden verwacht dat zij haar uren (verder) uitbreidt, maar op dit moment, waarop de jongste dochter van de vrouw drie jaar oud is en nog niet naar school gaat, acht het hof het niet redelijk om de vrouw een hogere verdiencapaciteit toe te dichten (en zullen daar bovendien hogere opvangkosten tegenover staan). De vrouw heeft voorts voldoende toegelicht dat haar webshop niet meer actief is.
Het NBI van de vrouw bedraagt gezien haar fiscaal loon en toepasselijke heffingskortingen € 1.061,- per maand. Gezien de hoogte van het NBI van de vrouw wordt haar draagkracht afgeleid uit de draagkrachttabel, in 2019 toepasselijk op inkomens lager dan € 1.375,- netto per maand. Op grond daarvan heeft zij een draagkracht van € 50,- per maand.
5.21
De man heeft aangevoerd dat [huidige partner ] de volledige woonlasten kan voldoen. Bij de berekening van zijn draagkracht (van € 376,- per maand ten behoeve van de kosten van [kind 4] ) is rekening gehouden met forfaitaire woonlasten die tweemaal zo hoog zijn als de werkelijke woonlasten van [huidige partner ] en de vrouw. Als geen rekening wordt gehouden met woonlasten aan de zijde van de vrouw en de draagkrachtformule in zoverre wordt aangepast, kan zij meer bijdragen in de kosten van de kinderen, aldus de man.
De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd.
5.22
Het hof acht het niet redelijk om in het geheel geen rekening te houden met woonlasten van de vrouw en die volledig aan [huidige partner ] toe te rekenen. Het moge zo zijn dat [huidige partner ] de woonlasten (grotendeels) voor zijn rekening neemt, maar het gaat niet aan om te vergen dat hij die volledig draagt dan wel blijft dragen en om aan de vrouw geen ruimte voor woonlasten toe te kennen, te meer nu [huidige partner ] ten opzichte van [kind 1] en [kind 2] niet onderhoudsplichtig is.
Aan de zijde van de vrouw wordt dus uitgegaan van een minimumdraagkracht van € 50,- per maand.
De vrouw had gesteld dat aan de zijde van de man van zijn hogere inkomen uit het verleden moet worden uitgegaan als aan haar zijde een hogere verdiencapaciteit zou worden aangenomen. Aan die stelling komt het hof gezien het hiervoor overwogene niet toe.
Draagkracht [huidige echtgenoot ]
5.23
De vrouw heeft een grief gericht tegen de vaststelling van de draagkracht van [huidige echtgenoot ] , inhoudende dat van haar actuele, hogere inkomen moet worden uitgegaan. De man heeft daarmee ingestemd zodat het hof voor de bepaling van de draagkracht van [huidige echtgenoot ] uit zal gaan van haar fiscaal loon zoals dat blijkt uit de jaaropgave van 2020, ter hoogte van € 43.135,- Op grond daarvan, en rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen, bedraagt het NBI van [huidige echtgenoot ] € 2.833,- per maand. Alsdan bedraagt haar beschikbare draagkracht € 723,- per maand.
Draagkrachtverdeling tot 23 augustus 2021
5.24
De draagkracht van de man bedraagt € 620,- per maand en de kosten van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] bedragen respectievelijk € 494,- per maand, € 494,- per maand en € 520,- per maand. Het aandeel dat de man naar rato van ieders behoefte dient bij te dragen, bedraagt € 203,- per maand, € 203,- per maand en € 214,- per maand.
5.25
De gezamenlijke draagkracht van de man en [huidige echtgenoot ] ten behoeve van de kosten van [kind 3] bedraagt (€ 214,- + € 723,- =) € 937,- per maand. De man dient (214/937 x 520 =) € 119,- per maand bij te dragen in de kosten van [kind 3] en [huidige echtgenoot ] (723/937 x 520 =) € 401,- per maand.
Na deze vergelijking wordt het aandeel dat de man in de kosten van [kind 1] en [kind 2] kan leveren gecorrigeerd naar ((620 – 119) / 2 =) € 251,- per kind per maand.
5.26
Wanneer de draagkracht van de vrouw van € 50,- per maand naar rato van ieders behoefte wordt verdeeld over [kind 1] , [kind 2] en [kind 4] bedraagt het aandeel dat zij dient te dragen voor hen respectievelijk € 17,- per maand, € 17,- per maand en € 15,- per maand.
5.27
Nu de vrouw en [huidige partner ] samen onvoldoende draagkracht hebben (de voor [kind 4] beschikbare draagkracht van [huidige partner ] bedraagt € 376,- per maand) om volledig in de kosten van [kind 4] te voorzien, kan een vergelijking van hun draagkracht achterwege blijven. Hetzelfde geldt ten aanzien van de voor [kind 1] en [kind 2] beschikbare draagkracht van de man en de vrouw van (251 + 17 =) € 268,- per kind per maand terwijl de behoefte € 494,- per kind per maand bedraagt.
Draagkrachtverdeling vanaf 23 augustus 2021
5.28
De draagkracht van de man bedraagt € 620,- per maand en de kosten van [kind 1] , [kind 2] (na indexering) en [kind 3] bedragen respectievelijk € 522,- per maand, € 522,- per maand en € 611,- per maand. Het aandeel dat de man naar rato van ieders behoefte dient bij te dragen, bedraagt € 196,- per maand, € 196,- per maand en € 228,- per maand.
5.29
De gezamenlijke draagkracht van de man en [huidige echtgenoot ] ten behoeve van de kosten van [kind 3] bedraagt (€ 228,- + € 723,- =) € 951,- per maand. De man dient (228/951 x 611 =) € 146,- per maand bij te dragen in de kosten van [kind 3] , en [huidige echtgenoot ] (723/951 x 611 =) € 465,- per maand. Na deze vergelijking wordt het aandeel dat de man in de kosten van [kind 1] en [kind 2] kan leveren gecorrigeerd naar ((620 – 146) / 2 =) € 237,- per kind per maand.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, kan een vergelijking van de draagkracht van partijen achterwege blijven nu hun gezamenlijke draagkracht van € 254,- per kind per maand lager is dan de behoefte van de kinderen.
Zorgkorting
5.3
Vervolgens dient de grief van de man met betrekking tot de zorgkorting te worden behandeld. Hij heeft deze grief geformuleerd voordat [kind 1] volledig bij hem kwam wonen zodat het hof bij de beoordeling van die situatie uit zal gaan. Voor zover sprake is van een wijziging per 1 april 2021, komt die aan de orde bij de beoordeling van het verzoek van de man om per die datum zijn bijdrage voor [kind 1] op nihil te stellen en een door de vrouw te betalen bijdrage vast te stellen.
In geval van co-ouderschap is het volgens de toe te passen richtlijnen gebruikelijk om een zorgkorting ter hoogte van 35% van de behoefte in aanmerking te nemen. Volgens de man doet dat percentage geen recht aan de feitelijke situatie van partijen waarin hij een groot deel van de verblijfsoverstijgende kosten voor zijn rekening neemt, zoals die voor het telefoonabonnement en het zakgeld van de kinderen; in dat licht bezien acht de man een zorgkorting van 50% redelijk.
De vrouw acht een hogere zorgkorting dan 35% niet redelijk.
5.31
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke richtlijnen. Wat er zij van de stelling van de man dat hij bepaalde verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen voor zijn rekening neemt, onvoldoende is toegelicht dat hij de helft van deze kosten voldoet.
De man heeft aangevoerd dat met extra kosten voor [kind 1] en [kind 2] rekening moet worden gehouden indien het percentage van 35 wordt gehandhaafd voor de zorgkorting. Naast de reeds genoemde kosten voor een telefoonabonnement van € 27,- per kind per maand en zakgeld van € 50,- per maand, maakt hij kosten voor de hardloopvereniging en het overblijven van [kind 2] van respectievelijk € 11,- per maand en € 16,- per maand. Daarnaast heeft hij een hogere zorgpremie in verband met de beugel van [kind 1] en voldoet hij de schoolbijdrage.
Net als de rechtbank zal het hof deze kosten niet in mindering brengen op de draagkracht van de man. Terecht heeft de vrouw opgemerkt dat ook zij bepaalde kosten heeft die zij uit haar vrije ruimte zal moeten betalen zoals de kosten van paardrijden. Het hof acht de door de man opgevoerde posten niet van dien aard dat die ten laste van zijn draagkracht moeten worden gebracht; hij moet die uit zijn vrije ruimte betalen.
5.32
Een zorgkorting van 35% bij een behoefte van € 494,- respectievelijk € 522,- per kind per maand leidt tot een bedrag van € 173,- per kind per maand respectievelijk € 183,- per kind per maand.
Het tekort aan gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt tot 23 augustus 2021 € 226,- per kind per maand en vanaf 23 augustus 2021 € 254,- per kind per maand. Gezien dit tekort zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage. Dit tekort wordt gelijkelijk verdeeld tussen hen en het aan de man toerekenbare deel van dat tekort wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting wordt in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen. Dat leidt tot een bijdrage van € 251,- minus (173 – 113 =) € 191,- per kind per maand tot 23 augustus 2021 en van € 237,- minus (183 – 126 =) € 180,- per kind per maand vanaf 23 augustus 2021.
Deze bijdragen zijn aanzienlijk hoger dan de bijdragen die partijen in hun ouderschapsplan hebben afgesproken. In dat ouderschapsplan hebben partijen de kinderen dus tekort gedaan. De desbetreffende afspraak is dus nietig.
Schoolkosten
5.33
De vrouw heeft bij wijze van aanvullend verzoek verzocht te bepalen dat de man de helft van de schoolkosten van de kinderen betaalt (naast de onderhoudsbijdrage), zoals partijen waren overeengekomen in hun ouderschapsplan onder artikel 7.1. Het hof zal dit verzoek afwijzen. Nu het hof de afspraak over de bijdrage in het ouderschapsplan nietig acht, zal het zelfstandig over de bijdrage oordelen zonder daarbij gebonden te zijn aan wat partijen over de bijdrage waren overeengekomen. Onderdeel van die beoordeling is onder andere het in aanmerking nemen van een zorgkorting van 35%, omdat ervan mag worden uitgegaan dat de vrouw de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen voldoet. Tegen die achtergrond bezien is het niet passend om naast vaststelling van de onderhoudsbijdrage iets naders te bepalen over de schoolkosten of andere bijkomende kosten. De vrouw dient deze te dragen.
De man heeft verzocht om te bepalen dat de vrouw de schoolkosten (alsmede de kosten van kleding en sport) van [kind 2] voldoet indien geen rekening wordt gehouden met een zorgkorting van 50%. De kinderalimentatie is thans bepaald aan de hand van de wettelijke maatstaven. In dat geval is een onderhoudsplichtige ouder wettelijk niet verplicht om meer voor de kinderen aan de andere ouder te betalen dan de vastgestelde onderhoudsbijdrage. In zoverre is het verzoek van de man toewijsbaar.
[kind 1]
5.34
Sinds 1 april 2021 woont [kind 1] bij de man. Aangezien de vrouw de bijdrage voor hem nog int, is de man de bijdrage blijven betalen, maar hij wenst daarmee te stoppen en van de vrouw terug te krijgen hetgeen hij teveel heeft betaald. Bovendien heeft hij verzocht ten laste van de vrouw een bijdrage voor [kind 1] vast te stellen.
De vrouw heeft verzocht de man, die volgens haar het contact tussen haar en [kind 1] frustreert, niet te belonen met nihilstelling van de bijdrage en vaststelling van een door de vrouw te betalen bijdrage; de man moet gestimuleerd worden om [kind 1] de zorgregeling te laten nakomen.
Nu [kind 1] ten tijde van de zitting in hoger beroep feitelijk sinds (in ieder geval) reeds vijf maanden bij de man woonde en er toen geen zicht was op verandering daarin, zal het hof de door de man te betalen bijdrage voor [kind 1] per 1 april 2021 op nihil stellen. Daarnaast is er voldoende grond om ten laste van de vrouw een bijdrage te bepalen; het is immers de man die sinds 1 april 2021 de kosten voor [kind 1] voor zijn rekening neemt. Hiervoor is overwogen dat de vrouw € 17,- per maand dient bij te dragen in de kosten van [kind 1] , gerekend naar rato van zijn behoefte. Het hof zal een bijdrage van die hoogte vastleggen. Nu er feitelijk geen omgang is tussen de vrouw en [kind 1] , komt zij niet in aanmerking voor een zorgkorting.
Daarbij zij ten overvloede (in aanvulling op overweging 5.34) overwogen dat de man, als onderhoudsgerechtigde ouder, met ingang van 1 april 2021 de verblijfsoverstijgende kosten van [kind 1] voor zijn rekening dient te nemen.
Ingangsdatum en terugbetaling
5.35
Zoals hiervoor is overwogen, is het hof bij de beoordeling van de door de man te betalen bijdrage uitgegaan van 3 september 2019 als ingangsdatum. Uit die beoordeling volgt een hogere bijdrage, te weten € 189,- per kind per maand respectievelijk € 183,- per kind per maand in plaats van € 114,- per kind per maand (en € 116,85 per kind per maand vanaf 1 januari 2020) zoals door de rechtbank is bepaald. De man heeft verzocht in dat geval van een latere ingangsdatum uit te gaan.
Aan dit verzoek zal het hof niet tegemoet komen. Op 3 september 2019 heeft de vrouw haar inleidend verzoek ingediend. Vanaf dat moment heeft de man ermee rekening kunnen houden dat de bijdrage voor de kinderen hoger zou kunnen uitvallen. Het gegeven dat hij blijkbaar niet heeft gereserveerd ten behoeve van een mogelijke bijbetaling en dat hij thans stelt over onvoldoende vermogen te beschikken – in welk verband hij een rekeningoverzicht van 24 februari 2021 heeft overgelegd – is onvoldoende om van een latere ingangsdatum uit te gaan, te meer nu partijen bij hun eerdere afspraak ten nadele van de kinderen niet van de wettelijke maatstaven zijn uitgegaan en het bepalen van een latere ingangsdatum zal betekenen dat de kinderen over een nog langere periode tekort zal worden gedaan. Het hof zal de bijdrage bepalen op € 191,- per kind per maand met ingang van 3 september 2019 en op € 180,- per kind per maand met ingang van 23 augustus 2021, zij het dat die bijdrage met ingang van 1 april 2021 dus slechts voor [kind 2] geldt.
5.36
De man heeft verder verzocht om te bepalen dat de vrouw de bijdrage die zij vanaf 1 april 2021 voor [kind 1] heeft ontvangen dient terug te betalen. Het hof acht het redelijk dat de vrouw hetgeen zij vanaf 3 september 2021 (de datum aanvulling/wijziging van het verzoek van de man in hoger beroep) ten behoeve van [kind 1] heeft ontvangen terugbetaalt. Per die datum verbleef hij vijf maanden bij de man en mocht het de vrouw duidelijk zijn dat dat verblijf een meer bestendig karakter kreeg. Voorts zal het hof bepalen dat de vrouw met ingang van die datum een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] aan de man voldoet, ter hoogte van € 17,- per maand. De man kan deze bedragen verrekenen met hetgeen de vrouw van de man ontvangt op grond van het onder 5.35 overwogene.
Inschrijving BRP
5.37
De man heeft verzocht te bepalen dat [kind 1] op zijn adres wordt ingeschreven in de BRP. Ter zitting in hoger beroep heeft hij toegelicht dat zijn verzoek niet ziet op een wijziging van de hoofdverblijfplaats van [kind 1] (die bij de vrouw is bepaald), maar louter op de administratieve kwestie van de inschrijving van [kind 1] zodat de man de kinderbijslag voor [kind 1] kan ontvangen.
5.39
De vrouw is het niet eens met een wijziging van de inschrijving van [kind 1] in de BRP. Zij vreest dat de kans dat zij contact met [kind 1] krijgt kleiner wordt als zijn verblijf bij de man wordt geformaliseerd door middel van een inschrijving in de BRP.
5.4
Aan het hof ligt de inschrijving van [kind 1] in de BRP voor en niet zijn hoofdverblijfplaats; de man heeft met zijn verzoek expliciet niet de hoofdverblijfplaats aan de orde willen stellen en met hem is het hof eens dat de eerder bepaalde hoofdverblijfplaats van een kind onder omstandigheden los kan worden gezien van diens inschrijving in de BRP.
Uitgangspunt is dat een kind staat ingeschreven op de plaats waar het feitelijk het meest verblijft. Dat is ook in overeenstemming met artikel 1:12 BW en artikel 1.1, aanhef onder o. van de Wet basisregistratie personen: in geval van gezamenlijk gezag heeft een kind woonplaats bij de ouder bij wie het feitelijk (het meest) verblijft, en behoort het ook bij die ouder te worden ingeschreven. In het geval van [kind 1] is weliswaar sprake van een in een ouderschapsplan neergelegde co-ouderschapregeling op grond waarvan [kind 1] de helft van zijn tijd bij de ene ouder en de andere helft van de tijd bij zijn andere ouder verblijft, maar feitelijk verblijft hij sinds 1 april 2021 het meest (zo niet volledig) bij de man. In dat licht bezien en gezien het (financiële) belang dat de man en [kind 1] hebben bij inschrijving, zal het hof het verzoek van de man toewijzen, als na te melden.
De man heeft bovendien verzocht te bepalen dat de vrouw de kinderbijslag die zij voor [kind 1] heeft ontvangen vanaf het tweede kwartaal aan de man dient te voldoen. Nu [kind 1] feitelijk bij de man verblijft en de man de kosten voor hem voldoet, zal het hof ook dit verzoek toewijzen, met dien verstande dat de vrouw de kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 2021 aan de man dient te voldoen, nu het hof reeds heeft overwogen dat per 3 september 2021 alle betrokkenen ervan uit konden gaan dat het feitelijk verblijf van de [kind 1] bij de man zou worden bestendigd. Het hof gaat ervan uit dat de man vanaf 1 januari 2022 zelf de kinderbijslag ontvangt van de Sociale Verzekeringsbank.
Wat er zij van de stelling van de vrouw dat de man haar omgang met [kind 1] frustreert, die stelling kan daaraan niet afdoen. [kind 1] verblijft thans feitelijk bij de man en het is in [kind 1] belang dat voor zijn opvoeding en levensonderhoud bestemde financiële middelen ook daadwerkelijk daaraan worden besteed.
5.41
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] met ingang van 3 september 2019 op € 191,- (EENHONDERD EENENNEGENTIG EURO) per kind per maand, met wijziging van het ouderschapsplan in zoverre;
stelt de door de man te betalen bijdrage voor [kind 1] met ingang van 1 april 2021 op nihil, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode van 1 april 2021 tot 3 september 2021 ten behoeve van [kind 1] meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot 3 september 2021 wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
bepaalt, met wijziging van het ouderschapsplan in zoverre, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] met ingang van 23 augustus 2021 op € 180,- (EENHONDERDTACHTIG EURO) per kind per maand, waarbij geldt dat de vrouw de schoolkosten, kledingkosten en de kosten van sport van [kind 2] dient te voldoen;
bepaalt de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] met ingang van 3 september 2021 op € 17,- (ZEVENTIEN EURO) per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan een inschrijving van [kind 1] in de BRP op het adres van de man;
bepaalt dat de vrouw de kinderbijslag ten behoeve van [kind 1] , voor zover zij deze heeft ontvangen vanaf het vierde kwartaal van 2021, aan de man betaalt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. A.V.T. de Bie en mr. M. Fiege, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 26 april 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.