ECLI:NL:GHAMS:2022:1308

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
23-000059-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met hennepteelt en diefstal met braak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor hennepteelt en diefstal met braak op 16 april 2019. De politierechter had de betrokkene verplicht tot betaling van een bedrag van € 23.018,79 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie vorderde in hoger beroep een bedrag van € 24.251,39.

Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de wettelijke grondslag voor de ontnemingsbeslissing gemotiveerd. Het hof concludeert dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de betrokkene voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten, zoals blijkt uit het ontnemingsrapport van 25 juni 2019. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene geen voordeel heeft genoten uit de hennepteelt zelf, maar dat er wel sprake is van eerdere oogsten waaruit hij voordeel heeft verkregen.

De advocaat-generaal heeft ter zitting in hoger beroep de verplichting tot betaling aan de Staat van € 24.251,39 gevorderd, maar het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aangepast. Na aftrek van bepaalde kosten, heeft het hof het bedrag vastgesteld op € 23.018,79. De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat van dit bedrag, en bepaalt de duur van de gijzeling op maximaal 460 dagen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000059-21
datum uitspraak: 26 april 2022
VERSTEK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 24 december 2020 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-091806-19 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 24.251,39.
De betrokkene is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 24 december 2020 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – hennepteelt en diefstal met braak op 16 april 2019.
Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 24 december 2020 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 23.018,79 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 april 2022 opnieuw veroordeeld ter zake van – kort gezegd – hennepteelt en diefstal met braak op, althans omstreeks 16 april 2019.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 april 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof – in tegenstelling tot de politierechter – de gebruikte wettelijke grondslag voor de ontnemingsbeslissing zal motiveren.

Grondslag van de vordering

De betrokkene is op 26 april 2022 door dit hof veroordeeld voor de teelt van hennep omstreeks 16 april 2019. Het staat vast dat de betrokkene door middel van of uit de baten van dat feit geen voordeel heeft genoten. Op grond van artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht kan echter ook voordeel worden ontnomen dat is verkregen door middel van of uit de baten van andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan. In de onderhavige zaak kunnen dergelijke aanwijzingen worden gevonden in het ontnemingsrapport van 25 juni 2019, waarin is geverbaliseerd dat:
- op de grond van de kweekruimtes droge hennepresten zijn aangetroffen;
- op het zeil en aan de onderzijde van de plantenpotten kalkafzetting werd waargenomen;
- het filterdoek van de in de kwekerij aanwezige koolstoffilters was vervuild;
- er stof lag op de kappen van de armaturen van de assimilatielampen en het stoffilter van de koolstofcilinder;
- op het terrein waar de hennepkwekerij zich bevond, zestien vuilniszakken met potgrond, gebruikte stekblokjes en wortelresten werden aangetroffen.
Op grond van die constateringen komt het hof tot de conclusie dat sprake is geweest van een eerdere oogst waaruit de betrokkene voordeel heeft verkregen.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 24.251,39 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof volgt de berekening in het hiervoor genoemde ontnemingsrapport [1] en maakt die tot de zijne. De bezwaren tegen het vonnis die in de appelschriftuur d.d. 17 januari 2022 zijn opgegeven, worden verworpen. Voor zover is betoogd dat de betrokkene diende te worden vrijgesproken van het aan hem in de strafzaak tenlastegelegde, verwijst het hof naar zijn arrest van 26 april 2022 in de strafzaak.
Ten aanzien van het standpunt dat in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening dient te worden gehouden met huisvestingskosten, opbouwkosten en elektriciteitskosten, overweegt het hof het volgende. De huisvestingskosten zijn niet uitsluitend gemaakt ten behoeve van de hennepkwekerij en zijn daarmee niet direct gerelateerd aan het wederrechtelijk verkregen voordeel, zodat voor het aftrekken daarvan geen plaats is. De kosten voor de opbouw van de kwekerij zijn reeds meegenomen in de berekening in het ontnemingsrapport, zodat ook op die grond niet hoeft te worden afgeweken van die berekening. Met betrekking tot de kosten voor de elektriciteit, overweegt het hof dat op grond van het dossier en het ter terechtzitting verhandelde voldoende aannemelijk is geworden dat de betrokkene die kosten heeft gemaakt. Weliswaar zijn geen betalingsbewijzen overgelegd, maar in het dossier bevinden zich geen aanknopingspunten voor de stelling dat de betrokkene een bedrag aan Liander N.V. verschuldigd is gebleven. Dat geldt temeer nu Liander N.V. zich niet heeft gesteld als benadeelde partij om op die manier een eventueel onbetaald gebleven bedrag terug te vorderen. Wat betreft de hoogte van de af te trekken elektriciteitskosten, zal het hof aansluiten bij de berekening die het openbaar ministerie blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 24 december 2020 in dat kader heeft gemaakt. Gelet op het voorgaande wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op het volgende bedrag: 24.251,39 – 1.232,60 = € 23.018,79.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 23.018,79.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
23.018,79 (drieëntwintigduizend achttien euro en negenenzeventig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 23.018,79 (drieëntwintigduizend achttien euro en negenenzeventig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 460 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P. Greve, mr. S. Clement en mr. A.D.R.M. Boumans, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Rijn-Tonino, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 april 2022.
Mr. P. Greve en mr. S. Clement zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Proces-verbaal met rapportnummer 2019078655 van 25 juni 2019, in de wettelijk vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant].