In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor hennepteelt en diefstal met braak op 16 april 2019. De politierechter had de betrokkene verplicht tot betaling van een bedrag van € 23.018,79 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie vorderde in hoger beroep een bedrag van € 24.251,39.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de wettelijke grondslag voor de ontnemingsbeslissing gemotiveerd. Het hof concludeert dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de betrokkene voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten, zoals blijkt uit het ontnemingsrapport van 25 juni 2019. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene geen voordeel heeft genoten uit de hennepteelt zelf, maar dat er wel sprake is van eerdere oogsten waaruit hij voordeel heeft verkregen.
De advocaat-generaal heeft ter zitting in hoger beroep de verplichting tot betaling aan de Staat van € 24.251,39 gevorderd, maar het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aangepast. Na aftrek van bepaalde kosten, heeft het hof het bedrag vastgesteld op € 23.018,79. De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat van dit bedrag, en bepaalt de duur van de gijzeling op maximaal 460 dagen.