In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Appellant, die in Denemarken woont, had het verzoek ingediend om getuigen te horen ter onderbouwing van zijn stelling dat ING Bank N.V. onrechtmatig had gehandeld door een lagere bieding op activa van de failliete onderneming Top Hill Pack te accepteren, terwijl hij en zijn consortium een hoger bod hadden gedaan. De rechtbank had het verzoek afgewezen, omdat appellant onvoldoende belang had bij het getuigenverhoor. Het hof bevestigde deze afwijzing, o.a. omdat de feiten die appellant wilde bewijzen niet waren betwist en het verzoek niet voldeed aan de eisen van artikel 186 Rv. Daarnaast oordeelde het hof dat de vordering van appellant in een eventuele bodemprocedure verjaard was, aangezien hij al in 2012 op de hoogte was van de verkoop van de activa. Het hof bekrachtigde de bestreden beschikking en veroordeelde appellant in de proceskosten van het hoger beroep.