ECLI:NL:GHAMS:2021:994

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
001116-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van kosten en schadevergoeding in het kader van mediation in strafzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam. Het hoger beroep was ingesteld door de verzoeker, geboren in India, die een schadevergoeding en vergoeding van kosten van rechtsbijstand vroeg in het kader van een strafzaak. De verzoeker had een mediationtraject doorlopen en stelde schade te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering in de strafzaak, evenals kosten voor rechtsbijstand. De rechtbank had eerder de verzoeken afgewezen, met de motivatie dat mediation in strafzaken nieuw is en dat er geen wettelijke basis voor vergoeding was. Het hof oordeelde dat de kosten voor rechtsbijstand tot aan het mediationtraject voor vergoeding in aanmerking komen, omdat er geen rechterlijke vaststelling van schuld was. Het hof kende een vergoeding toe van € 210,00 voor de ondergane verzekering en € 4.842,50 voor de kosten van rechtsbijstand, maar wees andere verzoeken af. De beslissing werd genomen met inachtneming van de billijkheid en de omstandigheden van de zaak, waarbij het hof de motieven van de verdediging en de aard van de mediation in overweging nam. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden in zaken waarin mediation heeft plaatsgevonden.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 001116-20 (530 Sv) en 001117-20 (533 Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 13/728043-13
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2017 op het verzoekschrift op de voet van artikel 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] (India) op [geboortedag] 1948,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat mr. K.Y. Ramdhan,
[adres].

1.Procesverloop

Het hoger beroep is op 2 februari 2018 ingesteld door verzoeker (hierna appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer, het advies van de advocaat-generaal van 26 januari 2021 en heeft op 9 maart 2021 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is niet, zijn advocaat is wel in raadkamer verschenen.

2.Inhoud van het verzoek

Het verzoek - zoals gewijzigd in raadkamer in hoger beroep - strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering in de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 210,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 7.578,53;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van € 550,00 en in hoger beroep ten bedrage van € 280,00.

3.Beoordeling

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
De rechtbank heeft het verzoek onder a en b afgewezen en daartoe als volgt gemotiveerd:
“Mediation in strafzaken is dusdanig nieuw dat daarmee door de wetgever in de artikelen 89
en 591a Sv nog geen rekening is gehouden. Daarom zal de rechtbank in een geval als het
onderhavige de afweging moeten maken of er gronden van billijkheid zijn voor toekenning
van een vergoeding. Indien het Hof Den Haag. de tot nu toe hoogste rechter die in een
dergelijke zaak een uitspraak heeft gedaan. wordt gevolgd in zijn oordeel dat zodra in de
mediation een schadevergoeding is afgesproken, de zaak niet is geëindigd zonder oplegging
van straf of maatregel, zal het gevolg zijn dat in een mediation vaker dan voorheen geen
betaling van schadevergoeding zal worden afgesproken. Dit is juist in tegenspraak met de
bedoeling om via mediation de schade onderling te kunnen regelen.
Bij het billijkheidsoordeel kan een afgesproken betaling tussen partijen wel meegewogen
worden. In het onderhavige geval is het toekennen van een vergoeding niet billijk. Uit de in
het dossier opgenomen feiten en omstandigheden volgt een redelijk vermoeden dat
verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel, door zijn neef uit India te halen
en hem in Nederland uit te buiten. Het feit dat in het mediationtraject is overeengekomen dat
verzoeker samen met een ander € 20.000,-- aan zijn neef zal betalen ondersteunt deze
verdenking. Dat partijen zelf zijn overeengekomen dat hun geschil van civielrechtelijke aard
was maakt dat niet anders en is niet doorslaggevend. Vast staat bovendien dat de mediation
heeft plaatsgevonden in het kader van de strafzaak.
De rechtbank zal de verzoeken daarom afwijzen.”
Ingevolge het bepaalde in artikel 534, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Het hof stelt ten aanzien van het billijkheidsoordeel als bedoeld in artikel 534 Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) het volgende voorop, met inachtneming van HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1526 (voor zover voor de onderhavige procedure relevant), HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 en Hof Amsterdam 24 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4880.
De artikelen 530 en 533 Sv voorzien kort samengevat in vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en van de schade als gevolg van uitgezeten voorarrest indien een zaak eindigt zonder oplegging van straf, zoals in het geval van een vrijspraak of wanneer een strafzaak is geseponeerd of een beklag ex artikel 12 Sv ongegrond is verklaard. Toekenning van een vergoeding heeft ingevolge artikel 534 Sv steeds plaats indien en voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Dat betekent enerzijds dat in geval van schade of gemaakte kosten als uitgangspunt vergoeding plaatsvindt, maar anderzijds dat het de rechter vrij staat op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen. Omstandigheden die aanleiding kunnen geven een vergoeding niet of slechts deels toe te kennen, zijn intussen niet op voorhand te bepalen. Bestendige rechtspraak wijst in dat verband uit dat in de aard of het verloop alsmede in de uitkomst van een strafzaak grond kan worden gezien te oordelen dat het niet billijk is een (gehele) vergoeding toe te kennen. Zo kan de schadevergoedingsrechter (hierna: de raadkamer) rekening houden met de mate waarin de verzoeker zijn voorarrest - hetzelfde geldt voor de noodzakelijke kosten van rechtsbijstand - aan zijn eigen (proces)houding of gedrag te wijten heeft. Daarbij valt bij wijze van voorbeeld te denken aan de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de verzoeker in zijn zaak heeft verklaard of juist gebruik heeft gemaakt van het zwijgrecht, of aan het geval waarin de verzoeker de opsporing bewust heeft bemoeilijkt. Ook kan de raadkamer rekening houden met de aard en de motivering van de beslissing waarmee de strafzaak is geëindigd, als daarin redenen zijn gelegen een (volledige) vergoeding billijk te achten.
Deze oordeelsvrijheid wordt slechts begrensd door de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Die verlangt dat de gronden voor een vrijspraak niet in twijfel worden getrokken en dat de raadkamer zich onthoudt van een zelfstandig oordeel dat zich niet met de vrijspraak verhoudt. Dit betekent dat de raadkamer in de motivering van haar oordeel niet zelfstandig suggesties tot uitdrukking mag brengen dat de verzoeker wel degelijk schuldig is. Het staat de raadkamer wel vrij in de beslissing mede (onderdelen van) de motivering van de vrijspraak te betrekken, zolang die beslissing daarmee niet alsnog een vaststelling van schuld behelst. Indien een zaak niet is geëindigd in een vrijspraak, maar bijvoorbeeld met een sepot of door een beslissing als bedoeld in artikel 348 Sv, is het tot uitdrukking brengen van vermoedens van schuld in beginsel niet strijdig met de onschuldpresumptie en staat het de raadkamer tevens vrij te verwijzen naar een motivering van de beslissing in de strafzaak, telkens zolang het oordeel van de raadkamer niet alsnog in essentie een vaststelling van schuld behelst. Het hof merkt in dit verband op dat niet als maatstaf kan dienen of een vervolging ‘(hoogst)waarschijnlijk of onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid’ en evenmin de maatstaf dat op een vervolging ‘niet onmiskenbaar een vrijspraak zou zijn gevolgd’. Dergelijke motiveringen komen immers neer op een inhoudelijk en integraal oordeel over de strafzaak, waarvoor in de verzoekschriftprocedure geen plaats is.
Het komt bij het billijkheidsoordeel aldus in overwegende mate aan op een waardering van de omstandigheden van het specifieke geval. Het is aan de raadkamer om het oordeel daaromtrent inzichtelijk te motiveren.
De onderhavige verzoeken
Tegen verzoeker is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld vanwege mensenhandel en na de verhoren door de rechtercommissaris op 9 en 10 mei 2016 is op initiatief van verzoeker een een mediationtraject gestart. In dat traject is het tot een vaststellingsovereenkomst gekomen waarin is afgesproken dat verzoeker en een ander een bedrag van € 20.000,00 aan het slachtoffer in de strafzaak zullen betalen. Bij het aangaan van deze overeenkomst heeft verzoeker in zijn afwegingen kunnen betrekken dat hij kosten voor rechtsbijstand heeft gemaakt. Onder genoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat geen gronden van billijkheid aanwezig zijn deze kosten te vergoeden. De advocaat van verzoeker heeft in raadkamer meegedeeld dat de kosten van rechtsbijstand die zijn opgevoerd nadat de verhoren hebben plaatsgevonden voornamelijk zien op het mediationtraject. Dit vormt voor het hof aanleiding het verzoek tot vergoeding van de kosten na 10 mei 2016 af te wijzen.
De advocaat-generaal heeft betoogd dat de kosten voor rechtsbijstand in het geheel niet dienen te worden vergoed. Daartoe heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat het mediation traject op initiatief van de verdediging heeft plaats gevonden, dat door de verdediging geen bezwaar tegen de dagvaarding is ingediend en evenmin ter terechtzitting is betoogd dat het bewijs niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Daar komt bij, aldus de advocaat-generaal, dat het mediation traject lijkt te zijn ingegeven doordat de verdediging na het horen van getuigen door de rechter-commissaris lijkt te hebben ingeschat dat de zaak weinig kansrijk was, terwijl de officier van justitie slechts de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft gevorderd vanwege de tot stand gekomen overeenkomst (en niet vanwege het ontbreken van voldoende bewijs).
Het hof is van oordeel dat de kosten voor rechtsbijstand tot aan het mediation traject voor vergoeding in aanmerking komen. Daartoe overweegt het hof dat, wat ook zij van de motieven van de verdediging om over te gaan tot mediation, vaststaat dat niet door een rechter is vastgesteld dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde strafbare feit. In dat geval is, zoals hierboven omschreven, het uitgangspunt dat de kosten van rechtsbijstand worden vergoed. Van dit uitgangspunt kan de rechter afwijken indien dit, gelet op de omstandigheden van het geval, billijk is. In de door de advocaat-generaal aangevoerde omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om tot die conclusie te komen ten aanzien van de kosten voorafgaand aan het mediation traject.
Gronden van billijkheid zijn aanwezig tot toekenning van een vergoeding ter zake van de door verzoeker ondergane verzekering tot een bedrag van € 210,00.
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak tot een bedrag van € 4.012,50.
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure tot een bedrag van € 830,00.

4.Beslissing

Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Kent op de voet van artikel 533 Sv aan appellant een vergoeding toe van € 210,00 (tweehonderdtien euro).
Kent op de voet van artikel 530 Sv aan appellant een vergoeding toe van € 4.842,50 (vierduizend achthonderdtweeënveertig euro en vijftig cent).
Wijst af het anders of meer verzochte.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. R.D. van Heffen, L.I.M. van Bergen en M. van der Horst, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is bij afwezigheid van de griffier alleen ondertekend door de voorzitter en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 23 maart 2021.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 5.052,50 (vijfduizend tweeënvijftig euro en vijftig cent) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. Stichting Beheer Derdengelden mr. K. Ramdhan o.v.v. schadevergoeding [verzoeker].
Amsterdam, 23 maart 2021,
mr. R.D. van Heffen, voorzitter.