ECLI:NL:GHAMS:2021:972

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
19/01362 en 19/01363
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing nabetalingen AOW-uitkering en aanslagen IB/PVV 2015 en 2016

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van nabetalingen van de AOW-uitkering van belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016. De belanghebbende, die in 2011 65 jaar oud werd en recht had op AOW, ontving in 2015 en 2016 nabetalingen van de AOW-uitkering. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor deze jaren, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Het Hof heeft vastgesteld dat de nabetalingen van de AOW-uitkering in 2015 en 2016 zijn ontvangen en dat deze nabetalingen behoren tot het belastbaar inkomen uit werk en woning voor die jaren. De rechtbank had in haar uitspraak al overwogen dat de AOW-uitkering geacht wordt te zijn genoten op het moment van ontvangst. Belanghebbende voerde aan dat de SVB ten onrechte de AOW-uitkering in 2011 had geschorst en dat dit leidde tot een onredelijk hoog inkomen in 2015 en 2016. Het Hof oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aanslagen IB/PVV correct waren opgelegd en dat de belastingrente ook terecht in rekening was gebracht.

De slotsom van het Hof was dat het hoger beroep ongegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De kostenveroordeling werd afgewezen, en belanghebbende werd gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 19/01362 en 19/01363
25 maart 2021
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 7 augustus 2019 in de zaken met kenmerken HAA 19/362 en HAA 19/363 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 februari 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.788. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 450.
(kenmerk 19/01362)
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.330. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 527.
(kenmerk 19/01363)
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1.1. genoemde aanslag (2015). Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 23 november 2018, heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is gericht tegen (i) de onder 1.2. vermelde uitspraak op bezwaar en (ii) de onder 1.1.2. genoemde aanslag (2016). De rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak van 7 augustus 2019 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof
ingekomen op 17 september 2019 en aangevuld bij brief van 10 oktober 2019.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 5 februari 2021 heeft het Hof een pleitnota van belanghebbende
ontvangen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. Van het verhandelde
ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (daarin wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser is op 1 mei 2011 65 jaar oud geworden en had vanaf die datum recht op een AOW-uitkering. De AOW-uitkering is vanaf oktober 2011 door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) geschorst omdat de uitkerende instantie niet kon vaststellen of eiser nog recht had op een AOW-pensioen.
2. In 2011 werd eiser in een procedure met een oud-compagnon veroordeeld om een bedrag van
€ 75.000 te voldoen. Dit staat geheel los van de AOW-uitkering maar er werd wel beslag gelegd bij de SVB.
3. In 2015 werd door de SVB geconstateerd dat eiser (toch) wel recht had op de AOW-uitkering.
4. In 2015 komt ook het conflict met de oud-compagnon ten einde. De afwikkeling van de procedure heeft geresulteerd in een finale kwijting van € 25.000.
5. In 2015 en 2016 voert de SVB de nabetaling van de AOW uit; het eerste deel wordt betaald aan de beslaglegger en het restant aan eiser.
6. De nabetaling AOW-uitkering in 2015 bedraagt € 26.633. De nabetaling AOW-uitkering in 2016 bedraagt € 29.151. De reguliere AOW-uitkering bedraagt in 2016 € 17.774. De totale AOW-uitkering in 2016 bedraagt aldus € 46.925.
7. Eiser heeft op 31 augustus 2016 een aangifte ib/pvv 2015 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.155, bestaande uit winst uit onderneming en pensioenen.
8. In navolging van de ingediende aangifte hebben partijen schriftelijk met elkaar gecorrespondeerd. Verweerder heeft eiser bij brief van 28 december 2017 geïnformeerd over de handhaving van zijn voornemen tot afwijking van de aangifte.
9. Verweerder heeft met dagtekening 9 februari 2018 de definitieve aanslag ib/pvv 2015 aan eiser opgelegd.
10. Eiser heeft op 20 maart 2018 bezwaar gemaakt tegen de aanslag ib/pvv 2015. In deze brief is eveneens bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag ib/pvv 2016.
11. Er heeft geen hoorgesprek in de bezwaarfase plaatsgevonden omdat eiser dit niet wenste. Partijen hebben in de bezwaarfasen schriftelijk en per e-mail met elkaar gecorrespondeerd.
12. Verweerder heeft met dagtekening 23 november 2018 uitspraak op bezwaar gedaan in het bezwaar tegen de aanslag ib/pvv 2015.
13. Verweerder heeft met dagtekening 9 januari 2019 de definitieve aanslag ib/pvv 2016 aan eiser opgelegd.
14. Eiser heeft op 2 januari 2019 het onderhavige beroep ingesteld. Het beroep van eiser heeft betrekking op de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2015 en 2016.”
Partijen hebben tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten geen grieven aangevoerd.
Het Hof zal eveneens van deze feiten uitgaan en voegt daar nog het volgende aan toe.
2.2.
Tot de stukken behoort een brief van de SVB aan belanghebbende van 19 oktober 2018 waarin hem over de jaren 2011 – 2016 een overzicht is verstrekt van de bedragen van het AOW-pensioen wanneer deze betaald zouden zijn in de maand waarop zij betrekking hebben.
2.3.
In een brief van de SVB aan belanghebbende van 12 december 2018 is onder meer het volgende vermeld:
“In uw brief van 3 december 2018 vraagt u ons om gecorrigeerde jaaropgaven te sturen over de jaren 2011 t/m 2016. Helaas kunnen wij niet aan dit verzoek voldoen. Dit omdat de bedragen toegewezen worden aan de jaren waarin ze ook daadwerkelijk zijn betaald.”
2.4.
In de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 is onder meer het volgende vermeld:
“Na mijn brief d.d. 17 juli 2018 heb ik u nog de gelegenheid geboden om de SVB te overtuigen van de naar uw mening onjuiste jaaropgaven over 2015 en 2016. Uit de gevoerde correspondentie (…) blijkt dat dit niet is gelukt (…).”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil de hoogte van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016. Meer specifiek is in geschil wanneer de nabetalingen van de AOW-uitkering moeten worden belast.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:
“19. Vast staat dat eiser geen bezwaarschrift heeft ingediend tegen de definitieve aanslag ib/pvv 2016, hetgeen op grond van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) had moeten gebeuren alvorens beroep kan worden ingesteld. De rechtbank begrijpt evenwel dat eiser, met toestemming van verweerder, ervoor heeft gekozen het geschil op de voet van artikel 7:1a van de Awb via prorogatie rechtstreeks aan de rechtbank voor te leggen. Om proceseconomische redenen volgt de rechtbank partijen hierin (vgl. HR 25 november 2011, nr. 10/01510, ECLI:NL:HR:2011:BP3053).
20. Op grond van de artikelen 3.100, eerste lid, onder a, 3.101, eerste lid, onder a en 3.146, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een AOW-uitkering geacht te zijn genoten op het moment waarop de uitkering is ontvangen, verrekend, ter beschikking is gesteld of vorderbaar en tevens inbaar is geworden.
21. Vast staat dat eiser de nabetalingen van zijn AOW-uitkering heeft ontvangen in 2015 en 2016. Op grond van de hierboven aangehaalde wettelijke bepalingen behoren deze nabetalingen tot het belastbaar inkomen uit werk en woning over de jaren 2015 en 2016. Tegen de belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd en dat die ten onrechte of naar een onjuist bedrag in rekening is gebracht is gesteld noch gebleken. Het gelijk is daarom aan verweerder.
22. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat hij in 2011 recht had op een AOW-uitkering en dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) deze in dat jaar ten onrechte niet heeft uitbetaald. Volgens belanghebbende zou de SVB een herberekening moeten maken van de AOW-uitkeringen zoals deze gedurende de periode dat de SVB het aan hem doen van uitkering had geschorst, hadden moeten worden uitgekeerd. Daarvan zou de SVB dan opgave aan de Belastingdienst hebben moeten doen. Als gevolg van de nabetalingen in 2015 en 2016 heeft belanghebbende volgens hem in die jaren een onredelijk hoog inkomen verkregen.
5.2.
Naar de indruk van belanghebbende was de behandelend rechter ter zitting van de rechtbank, gelet op de door hem bij aanvang van het onderzoek gegeven introductie op de zaak, niet geheel onbevangen; belanghebbende heeft daar verder geen consequenties aan verbonden. Na de zitting heeft de inspecteur belanghebbende geadviseerd een verzoek om middeling in te dienen, maar hij heeft er de voorkeur aan gegeven eerst in hoger beroep te gaan.
5.3.
Voorts heeft belanghebbende het geschil in een breder kader geplaatst, van onder meer de wijze van opereren bij de terugvordering van toeslagen.
5.4.
De inspecteur acht de uitspraak van de rechtbank juist en wijst in het bijzonder op de overwegingen 20 en 21 van die uitspraak, waarbij de inspecteur heeft opgemerkt dat het (hoger) beroep mede geacht moet worden betrekking te hebben op de belastingrente.
5.5.
Voorts wijst de inspecteur op de conclusie van Advocaat-Generaal Niessen van 30 september 2019, ECLI:NL:PHR:2019:973, onderdeel 3.23, waarin is vermeld dat uit de Memorie van Toelichting bij de Wet inkomstenbelasting 2001 niet is op te maken dat bij de invoering van die wet is nagestreefd een tegemoetkoming te verlenen ingeval een progressienadeel is ontstaan doordat inkomsten die kunnen worden toegerekend aan meer jaren in één jaar worden betaald.
5.6.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur zich bereid verklaard belanghebbende te helpen indien hij na een onherroepelijk worden van de belastingaanslagen een verzoek tot middeling wenst te doen.
5.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank een juiste beslissing genomen.
Het Hof maakt de overwegingen 19 tot en met 21 daarvan tot de zijne, met dien verstande dat waar het betreft de belastingrente, artikel 24a, derde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen bewerkstelligt dat een bezwaar tegen de belastingaanslag automatisch ook een bezwaar tegen de belastingrente inhoudt (Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 79).
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 25 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.