ECLI:NL:GHAMS:2021:880

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
200.277.066/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van cessieovereenkomst tussen Statenlid en politieke partij wegens strijd met openbare orde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de nietigheid van een cessieovereenkomst tussen een Statenlid van de Socialistische Partij (SP) en de SP zelf. De appellante, die sinds 10 maart 2011 Statenlid is, had haar recht op vergoeding van de provincie Noord-Holland gecedeerd aan de SP. De provincie weigerde echter de cessieovereenkomst te erkennen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Noord-Holland had eerder de vordering van de appellante afgewezen, en de appellante ging in hoger beroep.

Het hof oordeelde dat de cessieovereenkomst in strijd is met de openbare orde, omdat deze de onafhankelijkheid en het vrije mandaat van de Statenleden in gevaar kan brengen. Het hof bevestigde dat Statenleden stemmen zonder last en dat zij niet gebonden zijn aan instructies van derden, zoals politieke partijen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de cessieovereenkomst nietig was op grond van artikel 3:40 BW, omdat deze de onafhankelijkheid van de appellante als Statenlid in gevaar zou kunnen brengen.

De appellante had in hoger beroep geen grieven gericht tegen de overwegingen van de rechtbank dat de cessieovereenkomst in strijd was met de openbare orde. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellante in de proceskosten van het hoger beroep. Dit arrest benadrukt de belangrijke principes van onafhankelijkheid en het vrije mandaat van volksvertegenwoordigers in Nederland.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.277.066/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/288114 / HA ZA 19-305
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 maart 2021
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.L.A.M. van Os te Tilburg,
tegen
PROVINCIE NOORD-HOLLAND,
zetelend te Haarlem,
geïntimeerde,
advocaat: J.A.C.M. Nielen te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en (ook) de provincie genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 12 maart 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 december 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en de provincie als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest haar vordering alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
De provincie heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
( a) [appellante] is sinds 10 maart 2011 Statenlid in de provincie Noord-Holland namens de Socialistische Partij (SP).
( b) [appellante] ontvangt voor haar werkzaamheden als Statenlid een vergoeding en een onkostenvergoeding (hierna gezamenlijk: de vergoeding).
( c) Het is binnen de SP gebruikelijk dat haar leden de vergoeding waarop zij recht hebben voor hun werkzaamheden als volksvertegenwoordiger geheel afdragen aan de SP, waarna deze de helft van die vergoeding aan de desbetreffende volksvertegenwoordigers uitkeert.
( d) [appellante] heeft de vordering die zij uit hoofde van de vergoeding op de provincie heeft bij overeenkomst van 14 maart 2011 tot wederopzegging gecedeerd aan de SP (hierna: de cessieovereenkomst). De provincie heeft de cessieovereenkomst niet ondertekend maar wel de vergoeding waarop [appellante] recht heeft maandelijks overgemaakt naar de SP.
( e) Bij brief van 26 september 2017 aan (kennelijk) onder meer het college van Gedeputeerde Staten van de provincie heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties meegedeeld dat hij, na overleg met de Vereniging Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal Overleg tot de conclusie is gekomen dat gevolg moet worden gegeven aan een onherroepelijk vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 22 februari 2017 (ECLI:NL:RBMNE:2017:843), waarin een cessieovereenkomst als die tussen [appellante] en de SP nietig is geacht wegens strijd met de openbare orde. De minister heeft in de brief geadviseerd de vergoeding van een raads- of statenlid over te maken op zijn of haar persoonlijke bankrekening en niet op de bankrekening van een politieke partij.
( f) Bij brief van 28 september 2017 heeft de commissaris van de koning van de provincie (verder: de CvdK) de SP meegedeeld dat de provincie met onmiddellijke ingang haar medewerking aan de uitvoering van de cessieovereenkomst zal stoppen wegens de nietigheid ervan. De CvdK heeft de statenleden verzocht hun bankgegevens door te geven aan de Statengriffie opdat de vergoedingen aan hen persoonlijk overgemaakt konden worden.
( g) Bij brief van 7 februari 2018 heeft de advocaat van [appellante] namens de SP en haar Statenleden in de provincie de CvdK gesommeerd per direct mee te werken aan de uitvoering van de cessieovereenkomst(en). Aan deze sommatie heeft de CvdK geen gevolg gegeven.

3.Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft [appellante] gevorderd voor recht te verklaren dat de betaling aan de SP van de vergoeding waarop [appellante] recht heeft binnen twee weken na het te wijzen vonnis door de provincie moet worden hervat, op straffe van de verbeurte van een dwangsom. Na verweer van de provincie heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis de vordering afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. Tegen deze beslissing en de gronden waarop zij berust komt [appellante] in dit hoger beroep op.
3.2.1.
De rechtbank heeft in de overwegingen 4.4 tot en met 4.6 van het bestreden vonnis allereerst als volgt overwogen. In artikel 27 van de Provinciewet is bepaald dat Statenleden stemmen zonder last, dat wil zeggen naar eigen overtuiging handelen en bij stemmingen niet gebonden zijn aan een lastgeving: geen andere persoon of instantie kan aan hen rechtens bindende instructies opleggen met betrekking tot hun stemgedrag (ook wel het lastverbod geheten). De Hoge Raad heeft daaruit het beginsel van het vrije mandaat afgeleid, op grond waarvan overeenkomsten nietig zijn als zij derden zeggenschap geven over het afstand doen van de zetel door de volksvertegenwoordiger (Hoge Raad 18 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0506). In Nederland is het niet ongebruikelijk dat tussen de volksvertegenwoordiger en zijn politieke partij afspraken worden gemaakt over het door eerstgenoemde aan laatstgenoemde afdragen van een deel van de vergoeding wegens gederfde inkomsten en gemaakte kosten. Dit leidt naar de heersende mening niet tot een verlies van onafhankelijkheid. De onderhavige zaak gaat echter niet over een dergelijke afspraak maar om de vraag of de provincie verplicht kan worden mee te werken aan de cessieovereenkomst. Aldus steeds de rechtbank.
3.2.2.
[appellante] heeft tegen voormelde overwegingen 4.4 tot en met 4.6 (terecht) geen grieven gericht, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan, met dien verstande dat het in deze zaak niet gaat om de vraag of de provincie “verplicht kan worden mee te werken” aan de cessieovereenkomst, maar om de vraag of die overeenkomst door inhoud of strekking in strijd is met de openbare orde en/of om de vraag of de aard van het recht zich tegen cessie verzet (vgl. artikel 3:94 lid 1 jo 3:97 BW, bezien in verband met de artikelen 3:40 lid 1 en 3:83 lid 1 BW). Als de cessieovereenkomst rechtsgeldig is, is de provincie verplicht de [appellante] toekomende vergoeding aan de SP te betalen, zo niet, dan is de provincie daartoe niet verplicht. Dit is, hoewel praktisch op hetzelfde neerkomend, dogmatisch iets anders dan de vraag of de provincie kan worden verplicht mee te werken aan de cessieovereenkomst. Waar de rechtbank anders overweegt, dient dit (telkens) als zojuist omschreven te worden gelezen.
3.3.1.
De
grieven 1 tot en met 4kunnen gezamenlijk worden besproken. Zij zijn gericht tegen de in de overwegingen 4.7 tot en met 4.10 van het bestreden vonnis vervatte oordelen van de rechtbank dat i) door de cessie van de vergoeding van [appellante] aan de SP de onafhankelijkheid en het vrije mandaat van [appellante] als Statenlid in gevaar kunnen komen, terwijl het principiële uitgangspunt is dat een Statenlid onafhankelijk moet kunnen functioneren, ook tegenover de politieke partij die hem op de kandidatenlijst heeft geplaatst, en ii) dat de cessie daarom door inhoud of strekking in strijd is met de openbare orde en nietig op grond van het bepaalde in artikel 3:40 lid 1 BW.
3.3.2.
De grieven falen omdat het hof de onder 3.3.1 vermelde oordelen van de rechtbank – en de daaraan ten grondslag gelegde argumenten – onderschrijft en tot de zijne maakt. Daaraan kan het volgende worden toegevoegd. Als gevolg van de cessieovereenkomst zou [appellante] de vergoeding niet langer van de provincie, maar van de SP ontvangen. Hierdoor zou [appellante] in een positie komen te verkeren waarin zij voor de ontvangst van de vergoeding afhankelijk is van de SP en zich om die reden genoodzaakt zou kunnen zien eventuele (stem)instructies van de SP op te volgen. Hierdoor kunnen het lastverbod en het vrije mandaat in gevaar komen. Om die reden acht het hof de cessieovereenkomst in strijd met de openbare orde en (dus) nietig op grond van artikel 3:40 BW. De omstandigheid dat [appellante] bij haar installatie als Statenlid is beëdigd en dat het afleggen van de eed/belofte een uitwerking is van het lastverbod, is geen (voldoende) garantie dat voormelde afhankelijkheidsrelatie niet zal kunnen ontstaan. Bij dit alles is niet relevant of de (nietige) cessieovereenkomst opzegbaar is en of de afdracht van de vergoeding door [appellante] aan de SP al dan niet vrijwillig is.
3.3.3.
Op zich merkt [appellante] terecht op dat zij het recht heeft om bij de SP de haar toekomende vergoeding te claimen, ook als zij (als Statenlid) niet doet wat de SP goeddunkt, maar zij miskent dat de enkele mogelijkheid dat de SP in voorkomende gevallen feitelijk weigert of dreigt te weigeren die vergoeding aan haar uit te betalen ertoe kan leiden dat zij – om verdere moeilijkheden en bijvoorbeeld procedures te voorkomen – inderdaad doet wat (stemt zoals) de SP wenst.
3.4.
Met
grief 5betoogt [appellante] dat de rechtbank in overweging 4.12 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat van een inbreuk op het eigendomsrecht van [appellante] geen sprake is. De grief faalt. Omdat de cessieovereenkomst nietig is, staat het de provincie niet vrij de vergoeding aan de SP te betalen. Dat heeft met enig eigendomsrecht van [appellante] niets van doen, laat staan met een inbreuk daarop. Zoals de rechtbank heeft opgemerkt, staat het [appellante] vrij om de door haar van de provincie ontvangen vergoeding geheel of gedeeltelijk aan de SP af te dragen.
3.5.
Grief 6houdt in dat de rechtbank in voormelde overweging 4.12 ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een inbreuk op het recht van vereniging. Ook deze grief is ten onrechte voorgedragen. Immers, [appellante] en de SP mogen in het kader van het recht op vereniging een afdracht van de vergoeding door [appellante] aan de SP overeenkomen. Wat echter – in verband met de noodzakelijke onafhankelijkheid van [appellante] als Statenlid – niet mag is dat daarbij tevens wordt overeengekomen dat de vergoeding door de provincie niet aan [appellante] maar aan de SP dient te worden overgemaakt. Daarmee wordt geen inbreuk gemaakt op het recht van vereniging.
3.6.
Nu de grieven falen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. [appellante] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien juist, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Haar bewijsaanbod wordt daarom van de hand gewezen.
3.7.
[appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de provincie begroot op € 760,00 aan verschotten en € 1.114,00 voor salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. G.C. Boot, mr. R.J.M. Smit en mr. I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2021.