Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grieven 1 tot en met 4kunnen gezamenlijk worden besproken. Zij zijn gericht tegen de in de overwegingen 4.7 tot en met 4.10 van het bestreden vonnis vervatte oordelen van de rechtbank dat i) door de cessie van de vergoeding van [appellante] aan de SP de onafhankelijkheid en het vrije mandaat van [appellante] als Statenlid in gevaar kunnen komen, terwijl het principiële uitgangspunt is dat een Statenlid onafhankelijk moet kunnen functioneren, ook tegenover de politieke partij die hem op de kandidatenlijst heeft geplaatst, en ii) dat de cessie daarom door inhoud of strekking in strijd is met de openbare orde en nietig op grond van het bepaalde in artikel 3:40 lid 1 BW.
grief 5betoogt [appellante] dat de rechtbank in overweging 4.12 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat van een inbreuk op het eigendomsrecht van [appellante] geen sprake is. De grief faalt. Omdat de cessieovereenkomst nietig is, staat het de provincie niet vrij de vergoeding aan de SP te betalen. Dat heeft met enig eigendomsrecht van [appellante] niets van doen, laat staan met een inbreuk daarop. Zoals de rechtbank heeft opgemerkt, staat het [appellante] vrij om de door haar van de provincie ontvangen vergoeding geheel of gedeeltelijk aan de SP af te dragen.