ECLI:NL:GHAMS:2021:56

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
23-000946-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake mishandeling van ex-partner met bijzondere voorwaarden voor behandeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2020. De verdachte, geboren in Turkije in 1973, was eerder veroordeeld voor twee mishandelingen van haar ex-partner. De mishandelingen vonden plaats in hun gezamenlijke woning, waarbij de verdachte haar ex-partner met een scherp voorwerp heeft gestoken en servies naar hem heeft gegooid. De rechtbank had de verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd met bijzondere voorwaarden, waaronder een proeftijd van vijf jaren.

In hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal in overweging genomen en besloten de straf te wijzigen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte kampt met een posttraumatische stressstoornis en een borderline persoonlijkheidsstoornis, wat heeft geleid tot de conclusie dat de feiten haar verminderd kunnen worden toegerekend. De verdachte is inmiddels gescheiden van het slachtoffer en het recidiverisico wordt als laag ingeschat.

Het hof heeft besloten om de verdachte een voorwaardelijke taakstraf van 100 uren op te leggen, met een proeftijd van drie jaren. Tevens is als bijzondere voorwaarde opgelegd dat de verdachte zich moet laten behandelen voor haar psychische aandoeningen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging, die is vernietigd. De beslissing is genomen met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de noodzaak voor ambulante behandeling.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000946-20
datum uitspraak: 15 januari 2021
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2020 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers
13-702766-18 (zaak A) en 13-701195-19 (zaak B) tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1973,
adres: [aanslagnummer].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en de gronden waarop dit berust en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in zaak A onder feit 1 subsidiair en in zaak B feit 1 subsidiair bewezenverklaarde veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van vijf jaren, waarbij bijzondere voorwaarden zijn gesteld en tot een taakstraf, met aftrek.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A onder feit 1 subsidiair en in zaak B feit 1 subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis met een proeftijd van vijf jaren, waaraan bijzondere voorwaarden worden gekoppeld.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich tweemaal schuldig gemaakt aan mishandeling van haar toenmalige echtgenoot. De verdachte heeft het slachtoffer in november 2018 met een scherp voorwerp gestoken en servies naar hem gegooid. In maart 2019 heeft zij hem met een schaar gestoken. Beide mishandelingen hebben plaatsgevonden in hun – destijds – gezamenlijke woning. Door aldus te handelen heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden.
Gelet op de brief van GGZ inGeest van 24 december 2020, de e-mail van reclasseringswerker
[naam] van 5 januari 2021 en andere (oudere) stukken omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte wordt het recidiverisico thans ingeschat als laag, met name omdat de verdachte inmiddels is gescheiden van het slachtoffer en zij elkaar niet meer zien. Uit het dossier komt naar voren dat de verdachte kampt met een posttraumatische stressstoornis en een borderline persoonlijkheidsstoornis. De psycholoog en de psychiater die haar in 2019 hebben onderzocht komen tot de conclusie dat de feiten haar om die reden verminderd dienen te worden toegerekend. Zij krijgt thans medicatie en psychotherapie om haar angsten te verminderen. Het doel van het behandelingstraject is het herpakken van de dagelijkse bezigheden en het aangaan van een ambulante traumabehandeling. Sinds oktober 2020 is de verdachte in behandeling bij een psycholoog, maar dit loopt moeizaam omdat de verdachte erg angstig is om zich buitenshuis te begeven. Momenteel wordt bekeken of een EMDR-behandeling thuis kan worden opgestart.
Het hof verenigt zich met de conclusie dat de verdachte de feiten verminderd dienen te worden toegerekend.
Het voorgaande brengt met zich mee dat het hof van oordeel is dat de verdachte ambulant dient te worden behandeld. Om die reden zal het hof als bijzondere voorwaarde stellen dat de verdachte moet meewerken aan een ambulante behandeling, die inmiddels ook al is ingezet. Het hof heeft overwogen of daarbij tevens als voorwaarde moet worden opgelegd dat de verdachte meewerkt aan een eventuele klinische opname, zoals door de rechtbank is bepaald. De verdediging heeft bepleit – gelet op de aard van de stoornissen die bij de verdachte zijn vastgesteld – dat hiertoe geen noodzaak meer bestaat terwijl de dreiging van een klinische opname mogelijk contraproductief zal werken op de voortgang van de behandeling waaraan de verdachte haar medewerking verleent. Het hof zal – gelet enerzijds op hetgeen door de verdediging is aangevoerd en anderzijds gezien het feit dat het dossier onvoldoende basis biedt om de duur van een eventuele klinische opname in de voorwaarden voldoende te concretiseren – de voorwaarde dat de verdachte moet meewerken aan een eventuele klinische opname, niet opleggen. Indien zich de situatie voordoet waarin een klinische opname toch is aangewezen, bestaat gedurende de proeftijd de mogelijkheid wijziging en/of aanvulling van de bijzondere voorwaarden te verzoeken of te vorderen. Met het oog op de persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte en nu geen informatie beschikbaar is dat zij in staat kan worden geacht tot het meewerken aan dagbesteding, ziet het hof ook af van het opleggen van een bijzondere voorwaarde op dat punt.
Het hof acht, mede gelet op de blijvend veranderde leefomstandigheden van de verdachte, waaronder het feit dat de verdachte en het slachtoffer van elkaar zijn gescheiden en niet langer samenwonen, een geheel voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur passend en geboden. Het hof is van oordeel dat gelet op de problematiek van de verdachte en de te verwachte lange duur van de behandeling van de verdachte voor de stoornissen, een langere dan gebruikelijke proeftijd geboden is. Anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd, stelt het hof een proeftijd voor de duur van drie jaren vast, zijnde het in deze zaak hiervoor geldende maximum, nu het recidiverisico thans ingeschat wordt als laag.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd onder behandeling zal stellen van GGZ inGeest of een soortgelijke instelling op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling vast te stellen, teneinde zich te laten behandelen voor een posttraumatische stressstoornis en borderline persoonlijkheidsstoornis.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de eventuele uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. C.J. van der Wilt en mr. A.M.P. Geelhoed, in tegenwoordigheid van mr. S. den Hartog, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
15 januari 2021.
mrs. Van der Wilt en Geelhoed zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.