ECLI:NL:GHAMS:2021:511

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
200.267.579/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van vonnissen inzake geldlening en eigendomsovereenkomsten met betrekking tot onroerend goed in Turkije

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde] met betrekking tot een geldlening en eigendomsovereenkomsten van onroerend goed in Turkije. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde] geslaagd was in het bewijs van gemaakte afspraken over een appartement en een perceel grond, en had [appellante] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 32.984,- aan [geïntimeerde].

[appellante] ging in hoger beroep en voerde zes grieven aan, onder andere tegen de vaststelling van de rechtbank dat er sprake was van een geldleningsovereenkomst van € 62.500,- en dat [geïntimeerde] geslaagd was in het bewijs van haar stellingen. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [geïntimeerde] in het opgedragen bewijs was geslaagd en dat de grieven van [appellante] niet konden leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen.

Het hof bekrachtigde de vonnissen van de rechtbank en veroordeelde [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele zaken en de rol van getuigenverklaringen in de beoordeling van geschillen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.267.579/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank : C/13/631617 / HA ZA 17-670
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 februari 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. N. Turkkol, advocaat te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.J. Kwakkel, advocaat te Diemen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 10 september 2019 in hoger beroep gekomen van de op 24 januari 2018, 23 mei 2018 en 12 juni 2019 door de rechtbank Amsterdam onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen vonnissen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellante] als gedaagde (hierna: de bestreden vonnissen).
Het hof heeft vervolgens bij arrest van 10 december 2019 een comparitie van partijen bevolen. Deze heeft op gezamenlijk verzoek van partijen geen doorgang gevonden.
Partijen hebben daarna de volgende processtukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord;
- akte tot overlegging nadere producties aan de zijde van [appellante] ;
- antwoordakte aan de zijde van [geïntimeerde] .
Nadien is door partijen arrest gevraagd.
[appellante] heeft – voor zover in hoger beroep nog van belang – geconcludeerd dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met de veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellante] terug te betalen hetgeen zij op grond van de bestreden vonnissen heeft betaald c.q. hetgeen [geïntimeerde] op haar heeft verhaald, te vermeerderen met de wettelijke daarover vanaf de dag waarop de memorie van grieven is ingediend, met de veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met de veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 23 mei 2018 onder 2.1 tot en met 2.3 de feiten opgesomd die bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.1. [geïntimeerde] en [appellante] zijn samen naar Turkije gegaan. Op 16 november 2007 is er een appartement, gelegen aan [het appartement] , Turkije (hierna: het appartement) gekocht. Het appartement stond op naam van [appellante] . Daarnaast is er een perceel grond, gelegen aan [perceel grond] , Turkije (hierna: het perceel grond) aangekocht dat op naam staat van [appellante] . Het appartement is in het jaar 2014 weer verkocht.
2.2.
[appellante] heeft een bedrag van in totaal € 54.516,00 aan [geïntimeerde] voldaan.
2.3.
Bij brieven van 6 april 2017 en 3 mei 2017 heeft [geïntimeerde] [appellante] onder meer gesommeerd om tot betaling van € 32.984,00 over te gaan. [appellante] heeft niet aan deze sommaties voldaan.

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 32.984,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 mei 2017 en tevens te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.336,86. Voorts heeft [geïntimeerde] de veroordeling van [appellante] gevorderd om binnen acht dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan haar over te leggen (1) de verkoopakte van het perceel grond en (2) een overzicht met onderliggende bankafschriften van de exploitatieopbrengst van het appartement over de periode van 16 november 2007 tot de datum van verkoop, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag, met de veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
3.2.
[appellante] heeft verweer gevoerd tegen die vorderingen en heeft tevens in reconventie de veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot betaling van € 48.205,67, met de veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding, zowel in conventie als in reconventie, inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het te wijzen vonnis. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd tegen de vordering in reconventie.
3.3.
Nadat de rechtbank bij het hiervoor genoemde tussenvonnis van 23 mei 2018 [geïntimeerde] tot bewijslevering had toegelaten en de rechtbank, zowel op verzoek van [geïntimeerde] als op verzoek van [appellante] , getuigen had gehoord, is bij eindvonnis van
12 juni 2019 geoordeeld dat [geïntimeerde] in het opgedragen bewijs is geslaagd. Bij dat vonnis is [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 32.984,- aan hoofdsom alsmede € 1.104,84 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over eerstgenoemd bedrag vanaf 18 mei 2017 tot de dag der algehele voldoening. De vordering van [geïntimeerde] om haar de verkoopakte van het perceel grond en een overzicht met onderliggende bankafschriften van de exploitatieopbrengst van het appartement te overleggen is afgewezen. De reconventionele vordering van [appellante] is bij bedoeld vonnis eveneens afgewezen, met de veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding, zowel in conventie als in reconventie.
3.4.
De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat [geïntimeerde] geslaagd is in het haar opgedragen bewijs dat zij met [appellante] is overeengekomen dat zij gemeenschappelijk eigenaar zouden worden van het appartement, dat zij de opbrengst bij eventuele verkoop bij helfte zouden delen en dat het appartement in ieder geval voor een bedrag van (omgerekend) € 50.000,- is verkocht. Ten aanzien van het perceel grond heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] geslaagd is in het bewijs van haar stelling dat zij met [appellante] een geldleningsovereenkomst gesloten heeft voor een bedrag van € 62.500,-. Rekening houdend met het bedrag van € 54.516,- dat [appellante] al aan [geïntimeerde] had terugbetaald, heeft de rechtbank [appellante] bij het bestreden eindvonnis veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 32.984,- aan hoofdsom.
3.5.
Tegen de beslissingen van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende motivering komt [appellante] met zes grieven op. De grieven I en II richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van de aankoop van het perceel grond sprake is van een geldleenovereenkomst van € 62.500,-. Met grief III klaagt [appellante] over de beslissing van de rechtbank dat [geïntimeerde] geslaagd is in het opgedragen bewijs, terwijl grief IV zich richt tegen de toewijzing door de rechtbank van de buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 1.104,84. In grief V meldt [appellante] dat zij in Turkije aangifte wegens het afleggen van een valse verklaring als getuige heeft gedaan tegen de betreffende makelaar in Turkije, [A] (hierna: [A] ), van wie in eerste aanleg een schriftelijke verklaring door [geïntimeerde] is overgelegd. Grief VI ten slotte richt zich tegen de veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
3.6.
Toepasselijk recht
[appellante] heeft niet gegriefd tegen de beslissing van de rechtbank dat op de onderhavige vordering Nederlands recht van toepassing is. Ook het hof zal het geschil beoordelen aan de hand van Nederlands recht.
3.7.
De afspraken van partijen met betrekking tot het perceel grond
3.7.1.
De grieven I en II richten zich tegen de beslissing van de rechtbank dat als vaststaand is aangenomen dat tussen [appellante] en [geïntimeerde] ten aanzien van de aankoop van het perceel grond een geldleenovereenkomst ten bedrage van € 62.500,- tot stand is gekomen. Volgens [appellante] is het perceel grond aangekocht voor een bedrag van
€ 100.000,- , destijds omgerekend TRY 210.000 welk bedrag al hoger was dan de werkelijke waarde, omdat het perceel niet beschikte over een officiële toegangsweg en evenmin over voorzieningen zoals water en elektra. Ten onrechte heeft [A] in zijn verklaring gesteld dat het perceel grond gekocht is voor een bedrag van
€ 125.000,-. In verband met die valse verklaring heeft [appellante] in Turkije aangifte gedaan tegen genoemde makelaar. [appellante] heeft de indruk dat de getuige
[B] (hierna: [B] ) [A] onder druk heeft gezet om een valse verklaring af te leggen om op die wijze [geïntimeerde] nog enigszins te compenseren voor de door haar geleden schade.
3.7.2.
Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof voorop dat [appellante] in eerste aanleg niet heeft betwist dat tussen haar en [geïntimeerde] ten aanzien van de aankoop van zowel het perceel grond als het appartement overeenkomsten van geldlening zijn afgesloten. Het hof verwijst in dat verband in het bijzonder naar hetgeen [appellante] in eerste aanleg bij antwoord in conventie onder randnummers 2.4 en 2.5 heeft gesteld en naar het gestelde aan het slot van randnummer 2.10, waar [appellante] met zoveel woorden te kennen gegeven heeft dat de door [geïntimeerde] ter beschikking gestelde bedragen op enig moment door haar - [appellante] dus - terugbetaald moesten worden. Bovendien staat vast dat [appellante] een bedrag van € 54.516,- ter aflossing aan [geïntimeerde] heeft betaald.
Voorts overweegt het hof dat de waarde van het perceel grond in het economisch verkeer voor de beoordeling van het tussen partijen gerezen geschil verder niet van belang is. Het gaat immers om de vraag voor welk bedrag het perceel is aangekocht en voor welk bedrag de overeenkomst van geldlening is afgesloten. In zoverre komt aan het door [appellante] overgelegde deskundigenrapport van 18 september 2019 van
[C] en [D] geen verdere betekenis voor de beoordeling toe.
Terecht heeft de rechtbank op basis van de getuigenverklaring van [geïntimeerde] , in combinatie met het betalingsbewijs van een deel van de koopsom, te weten € 32.500,-, en de schriftelijke verklaring van [A] als vaststaand aangenomen dat het perceel grond is aangekocht voor een bedrag van € 125.000,-. Ook in appel heeft [appellante] geen bewijsmiddelen ingebracht die bedoelde verklaringen ontkrachten. [appellante] heeft in algemene bewoordingen getuigenbewijs aangeboden van haar stelling dat er nooit € 125.000,- voor het perceel grond betaald is, althans dat de grond nooit
€ 125.000,- waard is geweest, doch dat bewijsaanbod wordt door het hof gepasseerd. In de gegeven omstandigheden, zeker nu in eerste aanleg ook al getuigen zijn gehoord, had het op de weg van [appellante] gelegen om een voldoende concreet aanbod tot getuigenbewijs te doen, met vermelding van degenen die als getuige(n) gehoord zou(den) kunnen worden en met toelichting waarom de in eerste aanleg gegeven (en door haar benutte) gelegenheid tot (tegen)bewijslevering ontoereikend is geweest.
Het hof ziet overigens geen reden om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [A] . Dat tegen hem in Turkije aangifte is gedaan wegens het afleggen van een valse verklaring maakt dat niet anders, met name nu [appellante] zelf te kennen heeft gegeven dat het desbetreffende (strafrechtelijke) onderzoek nog niet is afgerond.
De grieven I en II kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen.
3.8.
In grief V is [appellante] nader ingegaan op de aangifte die zij in Turkije tegen [A] heeft gedaan, waarbij zij onder meer heeft gesteld dat [A] beide partijen heeft opgelicht door het stuk grond voor € 100.000,- te verkopen, terwijl het perceel maximaal € 50.000,- waard was.
Naar het oordeel van het hof behoeft die grief geen verdere beoordeling. Zoals hiervoor ook al overwogen is de waarde van het perceel grond in het economisch verkeer verder niet van belang. Het gaat immers om de vraag welke afspraken partijen hebben gemaakt.
3.9.
De afspraken van partijen met betrekking tot het appartement
3.9.1.
De rechtbank heeft in het eindvonnis op basis van de getuigenverklaringen van [B] en [geïntimeerde] en de schriftelijke verklaring van [A] geconcludeerd dat [appellante] en [geïntimeerde] gezamenlijk eigenaar zijn geworden van het appartement, dat het appartement is verkocht voor (omgerekend) in ieder geval een bedrag van € 50.000,- en dat partijen deze opbrengst bij helfte zouden verdelen.
3.9.2.
Met grief III komt [appellante] op tegen die beslissing, waarbij zij stelt dat de getuigenverklaringen onvoldoende bijdragen aan het bewijs van de stellingen van [geïntimeerde] , dat de getuigenverklaringen op cruciale punten verschillend zijn en dat als tegenbewijs een beroep wordt gedaan op de alsnog overgelegde verklaring van
[E] (hierna: [E] ), waaruit blijkt dat het appartement in 2014 is verkocht voor een bedrag van TRY 55.000,-, welk bedrag omgerekend naar de koers van 2014 correspondeert met een bedrag van € 17.741,-.
3.9.3.
Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat [appellante] niet nader heeft toegelicht in welk opzicht de getuigenverklaringen onvoldoende bijdragen aan het bewijs van de stellingen van [geïntimeerde] , laat staan dat [appellante] nader toegelicht of onderbouwd heeft dat de getuigenverklaringen elkaar op cruciale punten tegenspreken en het door de rechtbank aangenomen bewijs niet kunnen dragen. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat [geïntimeerde] ten aanzien van de gestelde afspraken met betrekking tot het appartement in het opgedragen bewijs is geslaagd. De verwijzing naar de schriftelijke verklaring van [E] kan in dit verband niet tot een andere conclusie leiden. Nog daargelaten dat [appellante] niet heeft toegelicht wat de rol van [E] geweest is en wat zijn relatie is ten opzichte van [appellante] , geldt ook overigens dat opvalt dat [E] in zijn verklaring voortdurend spreekt over “ons” en “wij”, waaruit blijkt dat hij zich kennelijk identificeert met [appellante] en derhalve getwijfeld moet worden aan de objectiviteit van genoemde [E] . Voorts strookt de verklaring van [E] dat het appartement in 2014 verkocht is voor een bedrag van TRY 55.000,- niet met de verklaring van (de advocaat van) [appellante] op de zitting in eerste aanleg op 5 april 2018 dat de zoon van [appellante] het appartement begin 2014 voor TRY 18.000,- heeft verkocht.
Voorts overweegt het hof dat de verklaring van [E] niet onder ede is afgelegd en [appellante] ook niet een concreet bewijsaanbod heeft gedaan om hem alsnog onder ede te doen horen. Onder die omstandigheden faalt grief III.
3.10.
Buitengerechtelijke kosten
Grief IV gericht tegen toewijzing van een bedrag van € 1.104,84 aan buitengerechtelijke kosten mist naar het oordeel van het hof doel. Uit de eigen stellingen van [appellante] blijkt dat door de advocaat van [geïntimeerde] in ieder geval twee incassobrieven zijn verstuurd. Die incassohandelingen rechtvaardigen mede gezien de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten en het bijbehorende Besluit vergoeding buitengerechtelijke kosten toewijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten van € 1.104,84. Grief IV faalt.
3.11.
Conclusie en proceskosten
Vorenstaande overwegingen dienen te leiden tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen. Als de in het ongelijk gestelde partij dient [appellante] veroordeeld te worden in de kosten van het geding, zowel in eerste aanleg als in appel. De tegen de proceskostenveroordeling van [appellante] in eerste aanleg gerichte grief VI mist doel. [appellante] heeft geen feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat haar bewijsaanbod wordt gepasseerd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van dit hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 741,- aan verschotten en € 2.163,- voor salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, I.A. Haanappel-van der Burg en W.J.J. Wetzels en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2021.