ECLI:NL:GHAMS:2021:4310

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
20/00711
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van kansspelbelasting in het kader van inkomstenbelasting en de rol van de exploitant

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de belanghebbende, een vennoot in een horeca-onderneming, recht heeft op verrekening van kansspelbelasting met zijn inkomstenbelasting. De inspecteur van de Belastingdienst had aan de belanghebbende een aanslag opgelegd voor het jaar 2016, die hij in bezwaar had aangevochten. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. De belanghebbende stelde dat hij de kansspelbelasting die door de exploitant van de speelautomaat was voldaan, moest kunnen verrekenen met zijn inkomstenbelasting om dubbele belastingheffing te voorkomen. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op verrekening van de kansspelbelasting, omdat hij niet de exploitant van de speelautomaat was en de kansspelbelasting niet betrekking had op zijn verzamelinkomen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de kansspelbelasting geen eindheffing is en dat de exploitant van de speelautomaat verantwoordelijk is voor de afdracht van de kansspelbelasting. De belanghebbende ontving een vergoeding van de exploitant, maar deze vergoeding was niet onderhevig aan verrekening van kansspelbelasting. Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van dubbele belastingheffing binnen Nederland, omdat de exploitant de kansspelbelasting als bedrijfslast kon aftrekken. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 20/00711
19 oktober 2021
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: R.A.J. Hunting)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 19/4096 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2016 met dagtekening 24 november 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.
1.2.
Na tegen de hiervoor gemelde belastingaanslag door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 14 augustus 2019, die aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 30 oktober 2020 heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 december 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2021. De van de zijde van belanghebbende op 1 oktober 2021 bij het Hof ingediende pleitnota is ter zitting aan de inspecteur overhandigd en aldaar namens belanghebbende voorgedragen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiser is vennoot in de vennootschap onder firma [A] . In de vennootschap wordt een horeca-onderneming gedreven.
2. In het pand van [A] staat een speelautomaat. De speelautomaat is eigendom van [B] en wordt door [B] geëxploiteerd. [B] voldoet de verschuldigde kansspelbelasting. Eiser ontvangt van [B] een vergoeding die is gebaseerd op de opbrengst uit de speelautomaat.
3. In het onderhavige jaar bedroeg de door eiser ontvangen vergoeding € 517,95. Dit bedrag is door eiser geboekt als kasopbrengst. Eiser heeft dit bedrag uitgesplitst in een omzet van € 729,50 en een bedrag van € 211,55 aan kansspelbelasting.”
Nu partijen desgevraagd ter zitting bij het Hof hebben verklaard dat de hiervoor vermelde feiten juist zijn zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de aanslag niet te hoog is vastgesteld en of de inspecteur ten onrechte niet een bedrag van € 211,55 aan kansspelbelasting (hierna: KSB) heeft verrekend.
Belanghebbende beroept zich in hoger beroep niet (meer) op het gelijksbeginsel.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
Verrekening van kansspelbelasting
5. Eiser betoogt dat hij de speelautomaat gemeenschappelijk exploiteert met de eigenaar. De opbrengsten zijn onderworpen aan kansspelbelasting, die mede namens eiser wordt afgedragen door de eigenaar van de speelautomaat. Om te voorkomen dat bij eiser sprake zou zijn van dubbele belasting, moet de kansspelbelasting die heeft gedrukt op zijn deel van de opbrengsten worden verrekend met de door hem verschuldigde inkomstenbelasting. Hij heeft daarom de bruto opbrengst uit de speelautomaat als winst uit onderneming opgegeven in de rubriek ‘overige inkomsten’ en de op de opbrengst drukkende kansspelbelasting verrekend.
6. Verweerder betoogt dat enkel de netto spelopbrengst tot het inkomen uit werk en woning behoort. Verweerder betwist dat in de post ‘overige inkomsten’ in de aangifte van eiser de bruto spelopbrengst is opgenomen. Voor een verrekening van kansspelbelasting is volgens verweerder geen plaats, omdat geen sprake is van door eiser ontvangen prijzengeld dat tot zijn verzamelkomen behoort.
7. Bij de behandeling van dit geschilpunt stelt de rechtbank het volgende voorop. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden opgemaakt dat voor de heffing van de inkomsten- en vennootschapsbelasting een verschil bestaat tussen de fiscale behandeling van degenen die gelegenheid geven tot deelname aan kansspelen en die van de gerechtigden tot de prijzen van kansspelen. De systematiek is toegelicht in Kamerstukken II 1978/79, 15 358, nr. 5, p. 32-33:
“Artikel 43 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bepaalt onder meer dat de wegens genoten winst geheven kansspelbelasting niet behoort tot de kosten van een onderneming. Een overeenkomstige bepaling is opgenomen in artikel 10, letter e, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De achtergrond van deze bepalingen is, dat de kansspelbelasting geen eindheffing is indien deze wordt geheven naar de tot de winst behorende prijzen van kansspelen. Deze prijzen zijn op dezelfde wijze als andere bestanddelen van de winst onderworpen aan inkomsten- of vennootschapsbelasting. In verband daarmee is voor deze gevallen in artikel 63 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en in artikel 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de kansspelbelasting aangewezen als voorheffing voor de inkomstenbelasting, onderscheidenlijk de vennootschapsbelasting.
Het karakter van voorheffing is niet aanwezig bij de kansspelbelasting welke volgens het onderhavige wetsontwerp wordt geheven van degene die gelegenheid geeft tot deelneming aan binnenlandse casinospelen. Voor de organisator van deze casinospelen is de van hem ter zake te heffen kansspelbelasting - met als object niet de ontvangen prijzen van kansspelen doch het verschil tussen ontvangen inzetten en ter beschikking gestelde prijzen - een zakelijke heffing welke als bedrijfslast zijn winst vermindert. Dit betekent dat de artikelen 10, letter e, en 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 - welke zich richten op de van gerechtigden tot prijzen van kansspelen geheven kansspelbelasting en welke, zoals reeds is uiteengezet, bepalen dat de kansspelbelasting geen bedrijfslast doch een met de vennootschapsbelasting verrekenbare voorheffing is - niet van toepassing behoren te zijn op de van casino’s te heffen kansspelbelasting.”
8. Met ingang van 1 juli 2008 worden houders van een vergunning voor de exploitatie van speelautomaten als bedoeld in artikel 30h, eerste lid, van de Wet op de kansspelen fiscaal op gelijke voet behandeld als degenen die gelegenheid geven tot deelname aan binnenlandse casinospelen teneinde een consistenter en neutraler regime voor alle kansspelen in te voeren (Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 3, p. 39).
9. De hiervoor beschreven systematiek is tegenwoordig voor natuurlijke personen als volgt neergelegd in de belastingwet. Voor de gerechtigden tot de prijzen van kansspelen komt, indien die prijzen tot de winst uit een onderneming behoren, geheven kansspelbelasting bij het bepalen van de winst op grond van artikel 3.14, zesde lid, aanhef en letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) niet in aftrek. Op grond van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) mogen zij de in de belastingwet aangewezen voorheffingen verrekenen. Tot die voorheffingen behoort de op prijzen van kansspelen geheven kansspelbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen (artikel 9.2, eerste lid, aanhef en letter c, van de Wet IB 2001).
10. Degenen die (bedrijfsmatig) gelegenheid geven tot deelname aan kansspelen, moeten de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit deze onderneming aangeven als winst uit onderneming (artikel 3.8 van de Wet IB 2001). Indien zij ter zake van het gelegenheid geven tot deelname aan kansspelen kansspelbelasting moeten voldoen, is dat een reguliere bedrijfslast die in aftrek komt. Naar het oordeel van de rechtbank worden zij niet getroffen door de aftrekuitsluiting van artikel 3.14, zesde lid, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001, omdat de reikwijdte daarvan, gelet op de aard van de andere belastingen die in artikel 3.14, zesde lid, van de Wet IB 2001 van aftrek worden uitgesloten en hetgeen is opgemerkt in de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis, beperkt tot de kansspelbelasting die door de ondernemer kan worden verrekend. Daarvan is in dit geval geen sprake, omdat de kansspelbelasting bij degene die gelegenheid geeft tot deelname aan kansspelen niet wordt geheven naar de prijzen, maar naar het verschil tussen de in een tijdvak ontvangen inzetten en de ter beschikking gestelde prijzen (artikel 3, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet op de kansspelbelasting). Hij betaalt dus inkomstenbelasting over de netto opbrengst van zijn onderneming.
11. Dubbele belastingheffing doet zich in deze systematiek naar het oordeel van de rechtbank binnen Nederland niet voor. Voor degene die gelegenheid geeft tot deelname aan kansspelen is immers zowel het prijzengeld als de voldane kansspelbelasting aftrekbaar, waardoor over het bruto prijzengeld alleen bij de gerechtigden daartoe belasting wordt geheven, zo nodig onder verrekening van kansspelbelasting. De door eiser getrokken vergelijking met de loonbelasting is in dit verband wellicht verhelderend. De gerechtigde tot het loon moet immers ook het bruto loon aangeven voor de inkomstenbelasting onder verrekening van de loonbelasting, terwijl degene die gelegenheid geeft tot deelname aan het arbeidsproces (de werkgever) bij het bepalen van zijn belastbare winst het bruto loon in aftrek mag brengen, maar geen recht heeft op verrekening van loonbelasting. Het loon wordt per saldo alleen in de inkomstenbelasting betrokken, en wel bij de gerechtigde daartoe.
12. Voor het geval van eiser brengt hetgeen zojuist is vooropgesteld mee, dat hij de door [B] voldane kansspelbelasting niet kan verrekenen. Er is bij eiser namelijk geen sprake van op prijzen van kansspelen geheven kansspelbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen, hetgeen in artikel 9.2, eerste lid, aanhef en letter c, van de Wet IB 2001 als voorwaarde wordt gesteld voor verrekening. Hij is dus inkomstenbelasting verschuldigd over de (netto) winst uit zijn onderneming, waartoe slechts de van [B] ontvangen vergoeding ter hoogte van € 517,95 behoort.
(…)
16. Voor zover eiser met de verwijzingen naar de aan hem opgelegde aanslagen voor de jaren 2015 en 2017 een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, kan dit evenmin slagen. Daarvoor zou immers in een geval als het onderhavige nodig zijn dat verweerder bij eiser de indruk heeft kunnen wekken dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling (zie de arresten van de Hoge Raad van 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, r.o. 4.5 en van 21 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2738, r.o. 3.6). Dat is in deze procedure gesteld noch gebleken.
Slotsom
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende de KSB niet kan verrekenen. In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank overweegt het Hof daartoe als volgt.
5.2.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de kansspelbelasting (hierna: de Wet KSB) is opgenomen:
“1. Onder de naam 'kansspelbelasting' wordt een directe belasting geheven van:
a. degene die gelegenheid geeft tot deelname aan binnenlandse casinospelen alsmede de exploitant van een binnen het Rijk geplaatste fysieke speelautomaat, ingericht voor de beoefening van een kansspel, dat bestaat uit een door de speler in werking gesteld mechanisch, elektrisch of elektronisch proces, waarbij het resultaat kan leiden tot rechtstreekse of niet-rechtstreekse uitkering van prijzen, met inbegrip van extra speelduur (kansspelautomatenspel);”
In de parlementaire behandeling van de Wet KSB is onder meer opgenomen:
“Onder exploitant wordt verstaan degene die de kansspelautomaten als eigenaar gebruikt dan wel aan een ander in gebruik geeft.”
(Kamerstukken II 2007/2008, 31 205, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 39-40)
Vaststaat (zie rechtsoverweging 2 van de rechtbankuitspraak) dat [B] eigenaar is van de kansspelautomaat. Belanghebbende is dus niet de exploitant (in de zin van de Wet KSB) van de kansspelautomaat; hij is niet degene die de kansspelautomaten als eigenaar gebruikt dan wel aan een ander in gebruik geeft, dat is immers [B] . Exploitanten van kansspelautomaten zijn met ingang van 1 juli 2008 KSB verschuldigd; [B] is aldus terzake de exploitatie van de kansspelautomaat KSB in het onderhavige jaar, 2016, verschuldigd geworden en heeft deze KSB, naar niet in geschil is, afgedragen.
Belanghebbende heeft van [B] een vergoeding gekregen die is gerelateerd aan (de hoogte van) de opbrengst uit de speelautomaat.
5.3.
Artikel 9.2, eerste lid, aanhef en letter c, van de Wet IB 2001 luidt als volgt:
“1.Voorheffingen zijn:
(…)
c. de op prijzen van kansspelen geheven kansspelbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen;”
Nu er bij belanghebbende geen sprake is van op prijzen van kansspelen geheven KSB die betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen, heeft belanghebbende geen recht op (de in artikel 15 van de AWR opgenomen) verrekening van de KSB als voorheffing. Belanghebbende dient de van [B] ontvangen vergoeding € 517,95 op te nemen in zijn winst uit onderneming hetgeen, zoals hiervoor is overwogen, niet meebrengt dat hij recht heeft om de door [B] afgedragen KSB te verrekenen.
5.4.
Voor zover belanghebbende nog in hoger beroep betoogt dat hem een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt slaagt dat niet. Hetgeen de rechtbank daartoe in rechtsoverweging 16 heeft overwogen neemt het Hof over en maakt het tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep naar voren heeft gebracht werpt geen nieuw of ander licht op deze zaak.
5.5.
Nu belanghebbende geen recht heeft op verrekening van KSB kan hetgeen hij omtrent een eventuele “blokkade in de systemen van de Belastingdienst”, wat er overigens ook van dit argument zei, hem niet baten.
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, J-P.R. van den Berg en I.J.F.A. van Vijfeijken, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 19 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.