In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012 en 2013. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde J.A. Klaver, had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De inspecteur had de navorderingsaanslagen gehandhaafd en verminderd, maar de rechtbank Noord-Holland verklaarde de beroepen van de belanghebbende ongegrond. De belanghebbende stelde hoger beroep in, waarbij de vraag aan de orde was of hij recht had op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het Hof oordeelde dat de inhoudelijke geschilpunten tijdens een hoorgesprek op 2 april 2019 waren geëindigd, en dat de spanning en frustratie van de belanghebbende op dat moment ook waren beëindigd. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de termijn voor de beoordeling van de immateriële schadevergoeding begon op het moment dat de inspecteur het bezwaarschrift ontving en eindigde bij de uitspraak van de rechtbank. Het Hof bevestigde dat de redelijke termijn van twee jaar in deze zaken niet was overschreden, omdat de bezwaarschriften op 28 december 2017 door de inspecteur waren ontvangen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en het Hof zag geen aanleiding om de inspecteur in de kosten van het hoger beroep te veroordelen.