ECLI:NL:GHAMS:2021:3803

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
20/00691
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en de beoordeling van de parkeerregels

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende is opgelegd door de gemeente Amsterdam. De naheffingsaanslag, gedateerd op 27 november 2019, betrof een bedrag van € 67,20, bestaande uit € 4,50 aan parkeerbelasting en € 62,70 aan naheffingskosten. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. Vervolgens heeft de rechtbank Amsterdam in haar uitspraak van 22 oktober 2020 het beroep van de belanghebbende tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Tijdens de zitting op 3 november 2021 heeft de belanghebbende aangegeven niet aanwezig te zullen zijn, maar verzocht om de mogelijkheid te krijgen om een conclusie van repliek in te dienen. Het Hof heeft echter besloten de zitting door te laten gaan, waarbij de belanghebbende de gelegenheid kreeg om op de conclusie van de advocaat-generaal te reageren.

Het Hof heeft in zijn uitspraak op 30 november 2021 geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het Hof concludeert dat de auto van de belanghebbende op de juiste wijze geparkeerd stond en dat er voldoende ruimte was voor ander verkeer om te passeren. De stelling van de belanghebbende dat hij geen parkeerbelasting verschuldigd was omdat hij geparkeerd stond op een plaats waar dat verboden was, werd verworpen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00691
30 november 2021
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach
tegen de uitspraak van 22 oktober 2020 in de zaak met kenmerk AMS 20/946 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 27 november 2019 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van in totaal € 67,20 (€ 4,50 parkeerbelasting en € 62,70 naheffingskosten; hierna: de naheffingsaanslag).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 21 januari 2020 het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3.
De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 22 oktober 2020 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen (per fax) op 24 november 2020. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij e-mailbericht (met bijlage) van 1 november 2021 een nader stuk ingediend, te weten een kopie van de conclusie van advocaat-generaal mr. IJzerman van 28 oktober 2021 in de cassatieprocedure met kenmerk 20/03717. Een afschrift van dit nader stuk is verstrekt aan de heffingsambtenaar.
1.6.
In het hiervoor genoemde e-mailbericht heeft belanghebbende vermeld niet op de zitting van 3 november 2021 te zullen verschijnen en verzocht hem alsnog in de gelegenheid te stellen een conclusie van repliek in te dienen, omdat de genoemde conclusie van de A-G volgens belanghebbende mogelijk invloed heeft op de beoordeling van de onderhavige zaak.
1.7.
Het Hof heeft bij e-mailbericht van 1 november 2021 aan belanghebbende meegedeeld dat het in de toegezonden conclusie van de A-G geen aanleiding heeft gezien het vooronderzoek te heropenen en dat de zitting van 3 november 2021 doorgang zal vinden.
Het Hof heeft daarbij het belang van een efficiënte voortgang van de procedure zwaarder laten wegen dan het belang van belanghebbende om eerst bij conclusie van repliek op de conclusie van de A-G te mogen reageren en de behandeling ter zitting uit te stellen, aangezien aan belanghebbende – vertegenwoordigd door zijn gemachtigde – tijdens de zitting de gelegenheid zal worden geboden om desgewenst op de genoemde conclusie van de A-G te reageren. Belanghebbende heeft overigens niet aangegeven waarom hij daartoe tijdens de zitting van 3 november 2021 niet in staat zou zijn.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag is aan belanghebbende opgelegd omdat de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (hierna: da auto) op 23 november 2019 om 14:24 uur op de locatie [locatie] stilstond en bij controle is gebleken dat belanghebbende daarvoor geen parkeerbelasting heeft voldaan.
2.2.
Bij zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft de heffingsambtenaar een aantal (door de scanauto gemaakte) foto’s overgelegd, waarop is te zien dat de auto op de hiervoor vermelde datum en locatie en het genoemde tijdstip op de rijbaan tegen de stoeprand aan stond. Tevens is op deze foto’s te zien op welke afstand de auto zich bevond ten opzichte van de nabijgelegen parkeerplaatsen. Door belanghebbende is een foto overgelegd van de genoemde locatie, waarop de plaats waar de auto op het onder 2.1 vermelde tijdstip (bij benadering) heeft gestaan met een pijl is aangegeven.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer als volgt overwogen en beslist:
“Standpunten van [belanghebbende] en de heffingsambtenaar
3. [ Belanghebbende] voert aan dat hij geen parkeerbelasting verschuldigd was, omdat hij geparkeerd stond op een plaats waar dat verboden is, namelijk in strijd met een wettelijk voorschrift in artikel 10 of een ander artikel in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna RVV 1990). Er had dus een zogenaamde Mulderboete kunnen worden opgelegd, maar niet een naheffingsaanslag parkeerbelasting, zoals de heffingsambtenaar heeft gedaan, aldus [belanghebbende].
4. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat op de plek waar de auto van [belanghebbende] stond geparkeerd, geen parkeerverbod gold, zodat [belanghebbende] voor het parkeren parkeerbelasting verschuldigd was.
Beoordeling van de rechtbank
5. Onder ‘parkeren’ wordt ingevolge de Verordening Parkeerbelasting 2019 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening) verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen, voor het openbaar verkeer openstaande, terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift verboden is.
6. De rechtbank stelt vast dat [belanghebbende] heeft geparkeerd in een gebied dat is aangewezen als gebied waarin parkeerbelasting moet worden betaald voor het parkeren van een voertuig [
voetnoot: Uit de door de heffingsambtenaar overgelegde stratentabel die bij het Uitvoerings- en aanwijzingsbesluit bij de Verordening Parkeerbelastingen 2019 hoort, is op te maken dat in de [betreffende straat] voor alle huisnummers betaald parkeren geldt.] [Belanghebbende] betwist niet dat zijn auto stilstond op de datum, tijd en locatie die in de naheffingsaanslag zijn vermeld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de auto van [belanghebbende] op een plaats stond waar dat ingevolge een wettelijk voorschrift verboden is.
7. Uit de foto’s van de scanauto blijkt dat de auto van [belanghebbende] op de rijbaan tegen de stoeprand geparkeerd stond. Niet is gebleken dat op de plek waar de auto van [belanghebbende] geparkeerd stond een parkeerverbod gold. [Belanghebbende] stelt dat parkeren op de rijbaan verboden is ingevolge artikel 10 van het RVV 1990, maar een dergelijk algemeen verbod voor parkeren op de rijbaan is in artikel 10 (of enig ander artikel) van het RVV 1990 niet te vinden. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de auto van [belanghebbende] stilstond of geparkeerd was in strijd met de in artikel 23, 24 of 25 van het RVV genoemde bijzondere situaties van verboden stilstaan of parkeren. Deze stelling wordt daarom verworpen.
8. Er was dus sprake van parkeren in de zin van de Verordening en [belanghebbende] was voor dat parkeren parkeerbelasting verschuldigd. Vast staat dat [belanghebbende] geen parkeerbelasting heeft betaald. De naheffingsaanslag is dus terecht opgelegd.
9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat [belanghebbende] geen gelijk krijgt.
10. Voor een vergoeding van het griffierecht of een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep niet in geschil dat de auto geparkeerd stond op de datum, tijd en locatie die in de naheffingsaanslag zijn vermeld en dat voor het aldaar op dat tijdstip en die locatie parkeren ingevolge de Verordening Parkeerbelastingen 2019 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening) in beginsel parkeerbelasting is verschuldigd. In geschil is uitsluitend of de auto op een zodanige wijze stond geparkeerd dat dit ingevolge een wettelijk voorschrift verboden is, in welk geval het belastbare feit (zoals omschreven in artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de Verordening) zich niet heeft voorgedaan.
5.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit de tot de gedingstukken behorende foto’s, waaronder de door hem overgelegde, onder 2.2 vermelde foto, blijkt dat de auto zodanig op de rijbaan geparkeerd stond dat daardoor het zicht werd ontnomen aan het voertuig dat zich (mogelijk) op de nabij gelegen parkeerplaats bevond. Bovendien kon dit voertuig daardoor zijn draaicirkel niet maken, althans werd het daarbij gehinderd door de wijze waarop belanghebbende de auto had geparkeerd. Hierdoor ontstond volgens belanghebbende een reëel en effectief gevaar, omdat het verkeer in beide richtingen niet goed kon worden gezien. Dit betekent volgens belanghebbende dat hij, door op die plaats te parkeren, het voorschrift van artikel 5 Wegenverkeerswet (hierna: Wvw) heeft overtreden. Daardoor is niet voldaan aan het in artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de Verordening omschreven belastbare feit, aangezien het aldaar op die wijze parkeren ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. De parkeercontroleur had hem een zogenoemde Mulderboete kunnen opleggen met feitcode R395 (voertuig zodanig laten staan dat gevaar wordt/kan worden veroorzaakt of verkeer wordt/kan worden gehinderd), maar geen naheffingsaanslag parkeerbelasting. Het beroep dient gegrond te worden verklaard en de naheffingsaanslag parkeerbelasting dient te worden vernietigd, aldus belanghebbende.
5.3.
De heffingsambtenaar heeft dit standpunt van belanghebbende betwist. De rechtbank heeft volgens hem met juistheid geoordeeld dat de auto geparkeerd stond op een plaats waar geen parkeerverbod gold, maar waarvoor wel (voor het aldaar op die datum en dat tijdstip parkeren) parkeerbelasting is verschuldigd. Op de tot de gedingstukken behorende foto’s is te zien dat de auto niet zodanig geparkeerd stond dat daarmee gevaar werd veroorzaakt of verkeer werd gehinderd als bedoeld in artikel 5 Wvw. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
5.4.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust en maakt deze tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, voegt het Hof daar nog het volgende aan toe.
5.5.
Op grond van de tot de gedingstukken behorende foto’s en hetgeen partijen hieromtrent over en weer hebben aangevoerd, is het Hof van oordeel dat er voor een (mogelijk) in het nabijgelegen parkeervak geparkeerd voertuig voldoende mogelijkheid bestond om in en uit te parkeren en dat daarbij voldoende zicht bestond op het overige verkeer. Bovendien stond de auto zodanig aan de stoep geparkeerd dat er naar ’s Hofs oordeel voldoende ruimte was (gelet op de breedte van de weg) voor het overige verkeer om de auto te passeren. Ook voor het overige is het Hof van oordeel dat de auto niet zodanig geparkeerd stond dat daardoor gevaar op de weg werd veroorzaakt of kon worden veroorzaakt dan wel dat het verkeer op de weg werd gehinderd of kon worden gehinderd als bedoeld in artikel 5 Wvw. Aangezien evenmin aannemelijk is geworden dat het parkeren van de auto op genoemde locatie en tijdstip ingevolge aan ander wettelijk voorschrift is verboden, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. De door belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank aangevoerde grieven worden verworpen.
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter van de belastingkamer, R.C.H.M. Lips en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 30 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. R.C.H.M. Lips
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.