ECLI:NL:GHAMS:2021:371

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
200.263.509/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om partneralimentatie op grond van artikel 1:160 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vrouw om partneralimentatie van € 1.500,- per maand van de man. De vrouw, die in 1994 met de man was getrouwd, verzocht om deze alimentatie na de ontbinding van hun huwelijk op 25 februari 2020. De man had eerder een voorlopige voorziening getroffen waarbij hij € 45,- per maand aan de vrouw moest betalen. Het hof oordeelde dat de vrouw samenleefde met een ander als ware zij gehuwd, wat volgens artikel 1:160 BW de onderhoudsverplichting van de man beëindigt. De vrouw betwistte deze samenlevingsrelatie en voerde aan dat zij slechts tijdelijk bij de man woonde om dakloosheid te voorkomen. Het hof oordeelde echter dat er voldoende bewijs was voor een duurzame affectieve relatie tussen de vrouw en haar nieuwe partner, inclusief gezamenlijke vakanties en een gemeenschappelijke huishouding. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de vrouw af. De proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.263.509/01
zaaknummer rechtbank: C/15/274973 / FARK 18-3202 en
C/15/278316 FA RK 18-4865
beschikking van de meervoudige kamer van 2 februari 2021 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. V.E. de Haas te Schagen,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. T.M. Melissen te Noord-Scharwoude, gemeente Langedijk.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 19 juni 2019 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 25 juli 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De man heeft op 16 september 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 21 januari 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 28 november 2019, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de vrouw van 3 juli 2020 met bijlagen tevens houdende wijziging en aanvullende verzoeken, per faxbericht ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de man van 3 juli 2020 bijlagen, per e-mailbericht ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mailbericht van de zijde van de man van 13 juli 2020 met daarin het verzoek tot uitbreiding van de pleitnotities.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 15 juli 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaten van de vrouw en de man hebben ter zitting in hoger beroep pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn gehuwd [in] 1994, welk huwelijk op 25 februari 2020 is ontbonden door inschrijving van de – in zoverre niet bestreden – echtscheidingsbeschikking.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [kind A] , geboren [in] 1992;
- [kind B] , geboren [in] 1998.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.5
Bij beschikking van 9 augustus 2018 is bij wege van voorlopige voorzieningen, voor zover hier van belang, bepaald dat de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) van € 45,- bruto per maand, bij vooruitbetaling dient te voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man haar een bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.500,- per maand dient te betalen, afgewezen op de grond dat de vrouw is gaan samenleven met een ander als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.2
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen in zoverre, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man een bedrag van € 1.500,- per maand dient bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud, althans een bedrag dat het hof juist acht, bij vooruitbetaling te voldoen.
4.3
De man verzoekt in principaal hoger beroep het verzoek van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen.
4.4
De man heeft zijn verzoek in incidenteel hoger beroep ten aanzien van de verdeling van de woning bij zijn brief van 3 juli 2020 ingetrokken. Zijn verzoek de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, ter hoogte van de daadwerkelijk door de man gemaakte advocaatkosten, dan wel ter hoogte van een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, heeft hij gehandhaafd.

5.De motivering van de beslissing

Aanvullende gewijzigde verzoeken van de vrouw
5.1
De vrouw heeft bij haar brief van 3 juli 2020 haar verzoek aangevuld en – kort samengevat – verzocht de man, op straffe van een dwangsom respectievelijk indeplaatsstelling van zijn wilsverklaring, te veroordelen om mee te werken aan de verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
Met de man is het hof van oordeel dat deze aanvullende verzoeken in strijd zijn met de in hoger beroep geldende twee-conclusieregel. Deze regel vereist concentratie van het debat, inhoudende dat de grieven en verzoeken in het beroepschrift dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in het verweerschrift worden aangevoerd. Uitbreiding van het debat met nieuwe verzoeken en een nieuwe grondslag in een stadium waarin de grieven reeds geruime tijd daarvoor zijn geformuleerd, is in beginsel niet toegestaan. Gelet op de stellingen van partijen in eerste aanleg, had de vrouw de aanvullende verzoeken reeds bij haar hoger beroepschrift kunnen en moeten doen, of in eerder geval eerder dan zij nu heeft gedaan, en kunnen deze niet ingegeven zijn door het incidenteel hoger beroep van de man, zoals de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft gesteld. Voor een uitzondering op de hiervoor vermelde regel is in dit geval dan ook geen plaats. Ingevolge de tweeconclusie-regel zal het hof dan ook voorbij gaan aan deze aanvullende verzoeken en deze buiten beschouwing laten.
Woont de vrouw samen als ware zij gehuwd?
5.2
De vrouw komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw is gaan samenleven met een ander als ware zij gehuwd, waardoor bij het einde van het huwelijk geen onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw bestaat. Daartoe voert zij aan dat artikel 1:160 BW zowel naar zijn bewoordingen als naar zijn aard slechts toepassing vindt op de situatie die zich voordoet nadat het huwelijk is geëindigd. De stellingen van de man en diens observaties, waarop de rechtbank zijn oordeel heeft gebaseerd, hebben alleen betrekking op de periode dat partijen nog gehuwd waren en kunnen dan ook niet leiden tot de conclusie dat de vrouw samenleeft als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW; partijen waren ten tijde van de observaties immers geen “gewezen” echtgenoten.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vrouw en [X] hun relatie invullen op een manier die getuigt van een dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid en dat deze relatie de kenmerken draagt van een huwelijkse verhouding als bedoeld in artikel 1:160 BW. Van lotsverbondenheid tussen haar en [X] kan geen sprake zijn, nu zij destijds nog gehuwd was met de man. De vrouw verwijst mede naar de restrictieve uitleg van de Hoge Raad van het begrip ‘samenleven als waren zij gehuwd’, omdat een concubinaat geenszins gelijk te stellen is aan een huwelijk of geregistreerd partnerschap aangezien de alimentatiegerechtigde geen wettelijke aanspraak op levensonderhoud verkrijgt jegens degene met wie hij samenleeft als waren zij gehuwd.
Bovendien betwist de vrouw dat zij tijdens haar huwelijk met de man en na de ontbinding van het huwelijk met [X] samenleefde als ware zij gehuwd. Zij is bij [X] gaan wonen enkel omdat zij anders dakloos zou zijn. Zij heeft een gering inkomen maar komt niet in aanmerking voor een sociale huurwoning met huurtoeslag, omdat de voormalig echtelijke woning nog op haar naam staat. De vrouw woont dan ook slechts tijdelijk bij [X] . Zij staat ingeschreven als woningzoekende en zodra zij een woning heeft gevonden, verhuist zij. Zij heeft dan ook een eigen kamer in de woning van [X] . Zij maakt daarbij gebruik van zijn inboedel en voldoet hem een onkostenvergoeding van € 250,- per maand op basis van een kostgangersovereenkomst. Ook is zij op zijn kosten met hem op vakantie geweest naar Cuba en runt zij haar bedrijf vanuit zijn woning. Zij betalen echter ieder hun eigen boodschappen door middel van een huishoudpot. Wel eten zij ’s avonds vaak samen. De vrouw en [X] hebben echter geen affectieve duurzame relatie. Zij liepen enkel hand in hand op een festival, omdat [X] de vrouw wegtrok van de man nadat hij haar provoceerde. Evenmin is sprake van een seksuele relatie; zij zijn slechts vrienden. De vrouw is van mening dat de man niet heeft voldaan aan zijn stelplicht. Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen, aldus de vrouw.
5.3
De man is het met de vrouw eens dat artikel 1:160 BW restrictief dient te worden toegepast. Van belang is dat door middel van stellingen en voldoende onderbouwingen aan alle voorwaarden wordt voldaan. De man stelt zich op het standpunt dat hij daaraan heeft voldaan. Van de zijde van de vrouw is – aldus de man – ook in hoger beroep slechts sprake van blote betwisting, nu zij geen onderbouwing levert. Uit hetgeen de man in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, blijkt volgens hem genoegzaam dat de vrouw vanaf oktober 2018 woont op het adres van [X] . De man betwist dat de vrouw niet elders kan wonen en wijst op verschillende alternatieven. Voorts blijkt uit de stukken van de vrouw niet dat zij op zoek is naar woonruimte. Uit verklaringen van derden blijkt dat de vrouw reeds sinds februari 2018 een affectieve relatie met [X] heeft. De samenwoning past in dat beeld. De vrouw gebruikt de gehele woning van [X] en niet een enkele kamer. De vrouw heeft dan ook wel degelijk een affectieve duurzame relatie met [X] . Dit blijkt uit verschillende berichten op sociale media, verklaringen van ooggetuigen, foto’s gemaakt op festivals en markten waar zij hand in hand lopen en samen aanwezig zijn, en uit het feit dat de vrouw zich tegenover de kinderen van partijen heeft gepresenteerd als liefdeskoppel met [X] . Ook zijn de vrouw en [X] in het tijdsbestek van tweeënhalf jaar zes keer gezamenlijk op vakantie gegaan. Volgens de man is alleen al uit de stellingen van de vrouw op te maken dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding met [X] . Zij eten gezamenlijk, zij gaan samen uit, zij gaan samen op vakantie, ze staan samen op de markt, ze hebben een huishoudpot voor de boodschappen en ze betalen samen de vaste lasten zoals gas, water en licht. Hoewel de man betwist dat de vrouw en [X] ieder zelf voor hun auto en persoonlijke verzorging betalen, benadrukt hij dat volledige financiële verstrengeling niet vereist is. Gelet op het voorgaande staat voldoende vast dat sprake is van samenleven als waren zij gehuwd, aldus de man.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven van de vrouw met een ander in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Van een wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding is onder meer sprake als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. onder meer HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724 en HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246).
5.5
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat is komen vast te staan dat sprake is van een samenlevingsrelatie tussen de vrouw en [X] in de zin van artikel 1:160 BW en overweegt daartoe als volgt.
Voldoende is gebleken dat de vrouw en [X] sinds begin 2018 een duurzame affectieve relatie hebben. Zo presenteren zij zich veelvuldig en ononderbroken als liefdeskoppel aan de buitenwereld. Ook zijn de vrouw en [X] inmiddels zes keer samen op vakantie gegaan. Het vorenstaande is door de man onderbouwd met tal van stukken, zoals schriftelijke verklaringen van derden, foto’s en berichten op sociale media. Eén van deze reizen was naar Cuba en een andere naar Bonaire, die naar zeggen van de vrouw voor een deel door [X] is betaald. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de stellingen van de man en de in dat kader overgelegde stukken een meer dan voldoende onderbouwd beeld van een duurzame affectieve relatie naar voren komt die de uiterlijke – en naar het oordeel van het hof ook de essentiële kenmerken – van een duurzame affectieve relatie vertoont. Aan de enkele betwisting daarvan door de vrouw zonder nadere onderbouwing, gaat het hof dan ook voorbij.
Niet in geschil is dat de vrouw in november 2018 in de woning van [X] is getrokken. Naar het oordeel van het hof is voldoende vast komen te staan dat zij toen ook zijn gaan samenwonen. Volgens de vrouw maakt zij gebruik van de inboedel van de gehele woning, doen zij en [X] gezamenlijk boodschappen, nuttigen zij gezamenlijk maaltijden en maken zij gebruik van een gezamenlijke huishoudpot. Ook heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep bij monde van haar advocaat naar voren gebracht dat zij op dit moment de huishoudelijke taken op zich neemt omdat zij werkloos is. Dit alles, in combinatie met hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de financiering van vakanties, geeft naar het oordeel van het hof blijk van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding. Het enkele feit dat de vrouw en [X] hun samenwonen zelf omschrijven als een kostgangersovereenkomst, op grond waarvan de vrouw een maandelijkse bijdrage betaalt, doet niet (voldoende) af aan het voornoemde feitencomplex en de daaruit volgende conclusie.
Weliswaar is de samenlevingsrelatie aangevangen voordat partijen gewezen echtgenoten waren, doch gesteld noch gebleken is, dat de vrouw en [X] na de ontbinding van het huwelijk tussen partijen op 25 februari 2020 een wijziging hebben aangebracht in de hiervoor geschetste feitelijke situatie. Gelet hierop moet worden aangenomen dat de vrouw en [X] tot op heden, dus ook nadat partijen wel gewezen echtgenoten zijn geworden, nog steeds samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen, een gemeenschappelijke huishouding voeren en een duurzame affectieve relatie hebben. Daarmee wordt inmiddels voldaan aan de definitie van artikel 1:160 BW en kan worden vastgesteld dat de vrouw en [X] samenleven als waren zij gehuwd. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
Proceskostenveroordeling
5.6
Het hof ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat in familiezaken de proceskosten worden gecompenseerd. De verzoeken van partijen tot veroordeling van de ander in de proceskosten zullen dan ook worden afgewezen.
5.7
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, J.M. van Baardewijk en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 2 februari 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.