In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1995, was eerder veroordeeld voor openlijke geweldpleging. Hij had aangevoerd dat hij de geweldpleging had willen stoppen door de aangever een trap tegen zijn rug te geven. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet aan het subsidiariteitsvereiste voldeed, omdat er minder vergaande manieren waren om het geweld te stoppen. De verdachte had zelf verklaard dat hij de twee ook met zijn handen uit elkaar had kunnen halen. Het hof oordeelde dat het beroep op noodweer niet kon slagen en bevestigde de strafbaarheid van de verdachte.
De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf van 100 uren. De advocaat-generaal had in hoger beroep een taakstraf van 100 uren gevorderd, waarvan 50 uren voorwaardelijk. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op basis van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit was begaan. Het hof heeft in aanmerking genomen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan openlijke geweldpleging, wat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de aangever met zich meebracht. Het hof heeft ook rekening gehouden met de proceshouding van de verdachte en het tijdsverloop in de zaak. Uiteindelijk heeft het hof de strafmaat aangepast en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren en 25 dagen hechtenis, met inachtneming van de tijd die in voorarrest is doorgebracht.