afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001051-19
datum uitspraak: 11 juni 2021
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-730038-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] ( [geboorteland] ) op [geboortedag 1] 1972,
adres: [adres 1] .
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
28 mei 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 november 2009 tot en met 5 mei 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of in Hongarije en/of Oostenrijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een ander, te weten [benadeelde] ,
(sub 1)
door dwang en/of geweld en/of één of meer andere feitelijkheden en/of door dreiging met geweld en/of dreiging met één of meer andere feitelijkheden en/of door afpersing en/of door misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [benadeelde]
(sub 3)
voornoemde [benadeelde] heeft aangeworven en/of medegenomen met het oogmerk die [benadeelde] in een ander land, te weten Nederland en/of Oostenrijk, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling
(sub 4)
die [benadeelde] (telkens) met één van de voornoemde middelen heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden) en/of met één of meer van de voornoemde middelen en/of omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan hij, verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat die [benadeelde] zich daardoor beschikbaar stelde(n) tot het verrichten van arbeid of diensten(te weten: prostitutiewerkzaamheden)
(sub 6)
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [benadeelde]
(sub 9)
die [benadeelde] met één of meer van de voornoemde middelen en/of omstandigheden heeft gedwongen en/of bewogen hem, verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [benadeelde] met of voor een derde immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(terwijl hij wist dat die [benadeelde] in Hongarije geen werk en/of inkomen had en/of in Nederland en/of in Hongarije geen (sociaal) netwerk en/of familie had om op terug te vallen en/of de Nederlandse en/of Engelse taal niet machtig was en/of niet zelfstandig over woonruimte kon beschikken en/of zich onderdeel van zijn, verdachtes, gezin voelde uitmaken)
- die [benadeelde] benaderd om voor hem, verdachte en/of zijn mededader(s) (in de prostitutie) te komen werken en/of
- één of meermalen de reis van en naar Nederland voor die [benadeelde] geregeld en/of betaald en/of
- die [benadeelde] één of meermalen gehuisvest (in Amsterdam) en/of
- die [benadeelde] instructies gegeven voor het huren van een werkkamer en/of een of meermalen een werkkamer voor die [benadeelde] betaald en/of geregeld en/of
- voor die [benadeelde] regels met betrekking tot de omgang met klanten opgeschreven in de Engelse taal en/of die [benadeelde] enkele Engelse woorden geleerd ten behoeve van de prostitutiewerkzaamheden en/of
- met die [benadeelde] afgesproken dat zij 50% van haar verdiensten aan hem, verdachte, af moest staan en/of 50% van haar verdiensten aan zijn mededader(s) en/of
- die [benadeelde] hem, verdachte, en/of zijn mededader(s) laten bellen als zij de klant niet goed begreep en/of
- die [benadeelde] geld gegeven voor het kopen van condooms en/of tissues en/of glijmiddel en/of
- die [benadeelde] (met zijn mededader(s)) naar het CS in Amsterdam, nabij haar werkplek, gebracht en/of
- die [benadeelde] voorgehouden dat ze geld verdiende om samen een huis te bouwen en/of
- die [benadeelde] (meermalen) onder druk gezet en/of er (zodoende) toe aangezet en/of gebracht om in de prostitutie te werken en/of te blijven werken en/of
- die [benadeelde] een werktelefoon en/of een sim-kaart gegeven en/of
- die [benadeelde] gebracht en opgehaald van en naar haar prostitutiewerkzaamheden en/of
- ( terwijl die [benadeelde] prostitutiewerkzaamheden verrichtte) (telefonisch en/of in persoon) die [benadeelde] gecontroleerd en/of laten controleren en/of die [benadeelde] voor en na het hebben van een klant naar, hem, verdachte en/of zijn mededader(s) laten bellen en/of
- die [benadeelde] regels opgelegd en/of gezegd dat zij niet met anderen mocht praten en/of
- die [benadeelde] zeven dagen per week laten werken en/of geen vrije dagen gegeven en/of
- die [benadeelde] (telkens) dubbele diensten laten werken en/of
- die [benadeelde] (meermalen) mishandeld en/of
- die [benadeelde] opgedragen zonder condoom te werken en/of anale seks met klanten te hebben (omdat zij hier meer geld voor kon vragen) en/of
- die [benadeelde] door laten werken terwijl zij ziek was en/of pijn en/of een vaginale infectie had en/of
- die [benadeelde] opgelegd dat zij een vast bedrag (ongeveer 1.500,- euro) per dag moest verdienen en/of
- ( dagelijks) alle, dan wel een groot deel van de verdiensten, uit de verrichte prostitutiewerkzaamheden van die [benadeelde] afgepakt en/of afgenomen en/of door die [benadeelde] laten afstaan en/of
- die [benadeelde] onder druk gezet en/of er (zodoende) toe aangezet en/of gebracht om in de prostitutie te blijven werken (door haar (meermalen) te bedreigen met geweld en/of te slaan);
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2009 tot en met 30 april 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, en/of te Hongarije en/of Oostenrijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft hij, verdachte, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in genoemde periode bij wijze van gewoonte, een of meer (contante) geldbedrag(en) en/of voorwerpen, te weten:
- ( telkens) een groot deel van de verdiensten uit de door [benadeelde] verrichte prostitiewerkzaamheden, verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet terwijl hij (telkens) wist dat die/dat voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit misdrijf/misdrijven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft zich, onder verwijzing naar de inhoud van het ten aanzien van de verdachte uitgevaardigde Europees arrestatiebevel (hierna: EAB), op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging ten aanzien van:
- het onder 2. tenlastegelegde.
- het onder 1. tenlastegelegde, voor zover het de periode 1 november 2009 tot 3 mei 2010 betreft;
- het onder 1. tenlastegelegde, voor zover het de pleegplaats Oostenrijk betreft.
Hiertoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd. Als vereiste voor overlevering geldt dat een precieze omschrijving wordt gegeven van het feit/de feiten waarvoor de verdachte wordt overgeleverd. In het EAB wordt in verband met de verdenking van mensenhandel de datum “op of omstreeks 5 mei 2010” genoemd. Dit moet tot de conclusie leiden dat de verdachte niet is overgeleverd voor de periode voor zover die gelegen is vóór 3 mei 2010. Voorts wordt in het EAB de pleegplaats ‘Oostenrijk’ niet genoemd. Tenslotte wordt in het EAB het feit “witwassen van opbrengsten van misdrijven” slechts aangekruist, maar niet nader omschreven. Een en ander moet er toe leiden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard haar vervolging voor zover het voornoemde onderdelen van de tenlastelegging betreft.
Het hof stelt het volgende vast.
De officier van justitie heeft ten aanzien van de verdachte een Europees arrestatiebevel uitgevaardigd aan de Hongaarse autoriteiten, gedateerd 22 maart 2012. In dit bevel wordt om aanhouding en overlevering verzocht van de verdachte. Onder “Strafbare feiten” wordt beschreven dat het slachtoffer [benadeelde] aangifte van mensenhandel heeft gedaan tegen drie Hongaarse verdachten, te weten: [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] (medeverdachte) en [verdachte] , de verdachte. [benadeelde] heeft in haar aangifte verklaard dat zij op of omstreeks 5 mei 2010 met de bus vanaf Hongarije is meegenomen door de verdachte en [medeverdachte 2] om in Nederland als prostituee te gaan werken. Zij heeft vanaf mei 2010 tot ongeveer mei 2011 in de prostitutie gewerkt en al haar inkomsten moeten afgeven aan de verdachte en [medeverdachte 2] .
Vervolgens staat in het EAB onder het kopje “Onderzoek identiteit [verdachte] ” opgenomen dat er in het onderzoek geldtransacties van diverse personen, voorkomend in het onderzoek, zijn gevorderd over de periode tussen 1 januari 2008 en 1 september 2011. Uit deze gegevens is de vermoedelijke identiteit van de door [benadeelde] genoemde [verdachte] naar voren gekomen. Dit komt, zo staat in het EAB vermeld, uit de daarin genoemd geldtransacties naar voren.
Als “aard en wettelijke kwalificatie van de strafbare feiten en toepasselijke wettelijke bepalingen/ wetboek” worden genoemd:
- mensenhandel, artikel 273f Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr),
- witwassen, artikelen 420bis en 420ter Sr,
Deze feiten zijn voorts aangekruist onder het kopje “Geef in voorkomend geval aan of het gaat om één of meer van de volgende strafbare feiten waarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals om schreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat (vakje aankruisen)”.
Daarnaast bevindt zich in het dossier een brief van het ‘Ministry of Justice, Department of international criminal law’ [het hof begrijpt: het Hongaarse ministerie van justitie, afdeling internationaal strafrecht] met als onderwerp ‘Surrender case of [verdachte] ’. Hieruit volgt dat op 28 juni 2017 de Hongaarse autoriteiten (‘Hungarian Metropolitan Court of Justice’) de overlevering van de verdachte aan de Nederlandse autoriteiten hebben bevolen – gebaseerd op het EAB van 22 maart 2012 – en dat het specialiteitsbeginsel van toepassing is op de procedure. Voorts wordt in de brief opgenomen dat de verdachte sinds 7 mei 2017 in voorarrest zit in afwachting van de overlevering en dat zijn overgave uiterlijk op 8 juli 2017 moet plaatsvinden. Uit het proces-verbaal van relaas (A2 0037) blijkt dat de verdachte op 7 juli 2017 door de Koninklijke Marechaussee, district Schiphol, is overgenomen van de Hongaarse autoriteiten.
Hoewel zich in het dossier geen besluit van een rechterlijke – in dit geval Hongaarse – autoriteit bevindt met de betrekking tot de overlevering van de verdachte, leidt het hof uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden af dat de rechter in Hongarije de overlevering van de verdachte heeft toegestaan naar aanleiding van voornoemd EAB.
In artikel 8, eerste lid, van het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees Aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (2002/584/JBZ, verder: het Kaderbesluit), staat wat betreft “Inhoud en vorm van het Europees aanhoudingsbevel” onder e) vermeld: een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit.
Ingevolge het bepaalde in artikel 27, tweede lid van het Kaderbesluit staat het specialiteitsbeginsel eraan in de weg dat een overgeleverde persoon wordt vervolgd voor een ander, vóór de overlevering begaan feit, dan het feit dat de reden voor zijn overlevering is geweest.
Witwassen
Met de raadsman is het hof van oordeel dat het feit ‘witwassen’ onvoldoende specifiek is omschreven in het EAB. Het enkele noemen en aankruisen van dit feit is onvoldoende. Hoewel er een transactieoverzicht is opgenomen in het EAB, zien de hier genoemde geldopnames op de vaststelling van de identiteit van de verdachte en wordt er geen verband gelegd met witwassen. Zo worden de omschreven transacties niet in verband gebracht met feitelijkheden die als witwassen kunnen worden gekwalificeerd. Aldus kan niet worden vastgesteld dat de overlevering door de Hongaarse autoriteiten specifiek ook voor witwassen is toegestaan en kan dus ook niet worden vastgesteld of in zoverre aan het specialiteitsbeginsel is voldaan.
Pleegplaats OostenrijkHet hof stelt vast dat de pleegplaats Oostenrijk niet in het EAB wordt genoemd en voorts dat de beschreven elementen uit de aangifte van [benadeelde] die worden genoemd, betrekking hebben op haar werkzaamheden als prostituee in Nederland. Derhalve kan evenmin worden vastgesteld dat de overlevering van de verdachte voor mensenhandel gepleegd in Oostenrijk is toegestaan en dat met betrekking tot dit feit aan het specialiteitsbeginsel is voldaan.
Ten laste gelegde periode van 1 november 2009 tot 3 mei 2010
Uit het EAB blijkt dat [benadeelde] heeft verklaard dat zij op of omstreeks 5 mei 2010 met de bus vanuit Hongarije door de verdachte en medeverdachte mee is genomen. Het betreft een EAB in een lopend strafrechtelijk onderzoek. Naar het oordeel van het hof kan uit het noemen van de datum van 5 mei 2010 geenszins worden afgeleid dat de verdenking betreffende de mensenhandel door de verdachte pas vanaf mei 2010 aan de orde is. De omstandigheid dat er in het EAB geen specifieke periode is vermeld, anders dan de datum die uit de aangifte van [benadeelde] volgt, namelijk 5 mei 2010, is te verklaren door de aard van het feit en de omstandigheid dat het onderzoek ten tijde van het EAB nog lopende was. Een belangrijk aspect van mensenhandel bestaat uit het aanwerven en medebrengen van personen. Dit heeft zich afgespeeld in de periode voorafgaand aan 5 mei 2010. Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat de verdachte op 5 mei 2010 nog niet was gehoord. Het verweer van de raadsman zou een (te) beperkte lezing van het EAB tot gevolg hebben, nu het onderzoek op dat moment nog in volle gang was. Vervolging van de verdachte voor de gehele tenlastegelegde periode levert daarom geen strijd op met het specialiteitsbeginsel.
Het hof zal het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging met betrekking tot het onder 2. tenlastegelegde witwassen, alsmede met betrekking tot de onder 1. tenlastegelegde mensenhandel, voor zover het de pleegplaats Oostenrijk betreft. Voor het overige faalt het verweer.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken omdat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Door de verdediging wordt niet betwist dat aangeefster het slachtoffer is van mensenhandel en onder erbarmelijke omstandigheden heeft moeten werken, maar wél dat de verdachte voor die feiten verantwoordelijk kan worden gehouden. [benadeelde] verklaart over de rol van de verdachte meerdere keren tegenstrijdig, wat een sterke aanwijzing is dat ze niet naar waarheid over hem heeft verklaard. Veel van wat [benadeelde] heeft verklaard over de verdachte vindt geen steun in overige bewijsmiddelen. De belastende verklaringen van [medeverdachte 2] over de verdachte kunnen, aldus de raadsman, niet als steunbewijs voor de verklaringen van [benadeelde] voor het bewijs worden gebezigd, omdat hij een daadwerkelijk (financieel) belang heeft om in strijd met de waarheid te verklaren en omdat hij in zijn laatste verklaring anders heeft verklaard. Dit maakt dat er te weinig (steun-)bewijs voorhanden is.
Voorts was het juist de medeverdachte [medeverdachte 2] die [benadeelde] heeft gehuisvest in Amsterdam, haar belde na iedere afspraak en degene die uitleg en instructies gaf over kamerverhuur en de werkzaamheden in de prostitutie. Evenmin is er bewijs dat er sprake was van een fiftyfifty-verdeling van de opbrengsten tussen de verdachte en [medeverdachte 2] De verdachte is in de tenlastegelegde periode ook maar kort in Nederland geweest. Er is te weinig bewijs om te oordelen dat de verdachte (mede) verantwoordelijk kan worden gehouden voor de uitbuiting van [benadeelde] .
Het hof overweegt als volgt.
Verklaringen [benadeelde] en [medeverdachte 2]
[benadeelde] heeft diverse gedetailleerde verklaringen afgelegd, zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris. Haar eerste verklaring dateert van 8 augustus 2011, haar laatste verklaring van 9 april 2018. Het hof constateert – in lijn met de rechtbank – dat deze verklaringen, ondanks het tijdsverloop, niet alleen (op relevante onderdelen) gedetailleerd maar ook consistent zijn en slechts op ondergeschikte punten van elkaar afwijken, zodat zij bruikbaar zijn voor het bewijs. Haar verklaringen vinden voorts steun in diverse andere bewijsmiddelen, op de eerste plaats in de verklaringen van [medeverdachte 2] .
Behalve dat [medeverdachte 2] ook over zichzelf belastend heeft verklaard, vinden zijn verklaringen en die van [benadeelde] over en weer steun in elkaar. In zijn op 22 maart 2012 afgelegde verklaring als verdachte heeft hij verklaard dat hij samen met de verdachte en [benadeelde] naar Amsterdam was gekomen met het doel om [benadeelde] daar in de prostitutie te laten werken. Al het geld dat [benadeelde] verdiende gaf zij af en werd verdeeld tussen de verdachte en [medeverdachte 2] . In Hongarije hadden [medeverdachte 2] en de verdachte al afgesproken dat zij het geld fiftyfifty zouden verdelen. [benadeelde] maakte lange werkdagen, van 10 uur ’s-ochtends tot 2 of 3 uur in de nacht, vaak 7 dagen per week. [medeverdachte 2] is degene die een huis in Amsterdam heeft geregeld. Hij en de verdachte hebben [benadeelde] naar de rosse buurt gebracht zodat ze aldaar als prostituee kon gaan werken.
Op 11 juni 2015 is [medeverdachte 2] als getuige gehoord bij de raadsheer-commissaris. Daar heeft hij verklaard dat de verdachte hem in Hongarije had gevraagd om te helpen [benadeelde] in Nederland in de prostitutie te laten werken. Op 5 mei 2010 zijn de verdachte, [medeverdachte 2] en [benadeelde] naar Nederland gereisd. Hij heeft gezien dat de verdachte een simkaart aan [benadeelde] heeft gegeven, met haar belde en dat de verdachte geld aan haar gaf voor het kopen van condooms en glijmiddel.
Op 9 april 2018 is [medeverdachte 2] , met behulp van een videoverbinding tussen Nederland en Hongarije, door de rechter-commissaris als getuige gehoord. Hij verklaart dan dat [benadeelde] de prostitutiewerkzaamheden vrijwillig heeft verricht en dat zij kon stoppen wanneer zij wilde. Hij, de verdachte en [benadeelde] kregen ieder een derde deel van de verdiensten. Met de rechtbank hecht het hof weinig waarde aan de laatste verklaring van [medeverdachte 2] die strijdig is met de eerdere verklaringen, waarin hij zowel zichzelf als de verdachte belast. Hij heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom hij eerder niet naar waarheid zou hebben verklaard. Het hof acht de aanvankelijk door [medeverdachte 2] afgelegde verklaringen ondersteunend voor datgene wat [benadeelde] heeft verklaard omtrent de rol van de verdachte en zal deze bezigen voor het bewijs.
Medeplegen
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte in 2010, voorafgaand aan 5 mei, in Hongarije hulp aan [medeverdachte 2] heeft gevraagd om [benadeelde] naar Nederland te krijgen, teneinde haar in de prostitutie te laten werken. De verdachte en [medeverdachte 2] spraken in Hongarije af dat zij ieder vijftig procent van het door [benadeelde] in de prostitutie te verdienen geld zouden krijgen. Samen met [benadeelde] zijn beide mannen op 5 mei 2010 met de bus naar Nederland gereisd. [medeverdachte 2] heeft via een contact van hem een woonruimte gevonden, waar zij vervolgens met z’n drieën verbleven. De verdachte heeft [benadeelde] geld gegeven voor het kopen van condooms en glijmiddel. Op 7 mei 2010 is [benadeelde] met haar prostitutiewerkzaamheden aangevangen. De verdachte en [medeverdachte 2] hebben haar in het begin tot vlak bij haar werkplek gebracht. [benadeelde] heeft steeds haar verdiende geld aan de verdachte of [medeverdachte 2] afgegeven, die dit onderling met elkaar verdeelden. Beide verdachten hebben zich intensief met de werkzaamheden van [benadeelde] bemoeid en hadden telefonisch contact met haar om te controleren of ze wel genoeg klanten had en genoeg geld verdiende. De stelling van de verdachte dat hij in de tenlastegelegde periode maar kort in Nederland zou zijn geweest, wordt weerlegd door de bewijsmiddelen. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte 2] bij de seksuele uitbuiting van [benadeelde] en dat derhalve sprake is van medeplegen.
Vrijspraak mishandelingen
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde mishandelingen (gedachtestreepje 18 en 23). [benadeelde] heeft verklaard dat zij tweemaal door de verdachte is mishandeld, eenmaal in Hongarije en eenmaal in Amsterdam. In Hongarije zou zij zijn geslagen door de verdachte omdat zij voor één van de dochters een account op sociale media had aangemaakt. De tweede keer was in Amsterdam toen zij over een klant iets aardigs had gezegd. [benadeelde] had op dat moment nog een relatie met de zoon van de verdachte. De verdachte zou haar toen een blauw oog hebben geslagen. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte beide mishandelingen ontkend. Het hof is van oordeel dat de gestelde geweldshandelingen van de verdachte onvoldoende verband houden met, en niet instrumenteel zijn geweest voor, de uitbuiting van [benadeelde] in de prostitutie. Al zouden de geweldshandelingen hebben plaatsgevonden, dan nog kan niet worden vastgesteld dat deze als middel zijn ingezet.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, opgenomen in de bijlage die aan dit arrest is gehecht. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2011 te Amsterdam en/of in Hongarije, tezamen en in vereniging met een ander, een ander te weten [benadeelde] ,
(sub 1)
door dreiging met geweld en/of door misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [benadeelde]
en
(sub 3)
voornoemde [benadeelde] heeft aangeworven en medegenomen met het oogmerk die [benadeelde] in een ander land, te weten Nederland, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling
(sub 4)
die [benadeelde] met één van de voornoemde middelen heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden)
(sub 6)
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [benadeelde]
(sub 9)
die [benadeelde] met één of meer van de voornoemde middelen heeft gedwongen en/of bewogen hem, verdachte en zijn mededader te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [benadeelde] met of voor een derde
immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander,
(terwijl hij wist dat die [benadeelde] in Hongarije geen werk en inkomen had en in Nederland en in Hongarije geen sociaal netwerk of familie had om op terug te vallen en de Nederlandse en Engelse taal niet machtig was en niet zelfstandig over woonruimte kon beschikken en zich onderdeel van zijn, verdachtes, gezin voelde uitmaken)
- die [benadeelde] benaderd om voor hem, verdachte en zijn mededader (in de prostitutie) te komen werken en
- meermalen de reis van en naar Nederland voor die [benadeelde] geregeld en/of betaald en
- die [benadeelde] gehuisvest in Amsterdam en
- die [benadeelde] instructies gegeven voor het huren van een werkkamer en/of een werkkamer voor die [benadeelde] betaald en geregeld en
- voor die [benadeelde] regels met betrekking tot de omgang met klanten opgeschreven in de Engelse taal en die [benadeelde] enkele Engelse woorden geleerd ten behoeve van de prostitutiewerkzaamheden en
- met die [benadeelde] afgesproken dat zij 50% van haar verdiensten aan hem, verdachte, af moest staan en 50% van haar verdiensten aan zijn mededader en
- die [benadeelde] hem, verdachte, en/of zijn mededader laten bellen als zij de klant niet goed begreep en
- die [benadeelde] geld gegeven voor het kopen van condooms en tissues en glijmiddel en
- die [benadeelde] met zijn mededader naar het CS in Amsterdam, nabij haar werkplek, gebracht en
- die [benadeelde] voorgehouden dat ze geld verdiende om samen een huis te bouwen en
- die [benadeelde] onder druk gezet en er zodoende toe aangezet en gebracht om in de prostitutie te werken en te blijven werken en
- die [benadeelde] een simkaart gegeven en
- die [benadeelde] gebracht en opgehaald van en naar haar prostitutiewerkzaamheden en
- ( terwijl die [benadeelde] prostitutiewerkzaamheden verrichtte) telefonisch die [benadeelde] gecontroleerd of laten controleren en die [benadeelde] voor en na het hebben van een klant naar, hem, verdachte of zijn mededader laten bellen en
- die [benadeelde] regels opgelegd en gezegd dat zij niet met anderen mocht praten en
- die [benadeelde] zeven dagen per week laten werken en
- die [benadeelde] dubbele diensten laten werken en
- die [benadeelde] door laten werken terwijl zij ziek was en pijn en een infectie had en
- die [benadeelde] opgelegd dat zij een vast bedrag (ongeveer 1.500,- euro) per dag moest verdienen en
- alle verdiensten, uit de verrichte prostitutiewerkzaamheden van die [benadeelde] door die [benadeelde] laten afstaan.
Hetgeen onder 1 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
mensenhandel, terwijl het in artikel 273f, eerste lid onder sub 1, 3, 4, 6 en 9 van het Wetboek van Strafrecht omschreven feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Strafbaarheid van de verdachte
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 711 dagen, waarvan 365 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 34 maanden, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast vordert zij een bevel tot gevangenneming vanaf de dag van de uitspraak.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat een gevangenisstraf zoals door de rechtbank opgelegd, die gelijk is aan het voorarrest, passend en geboden is. De verdediging heeft gewezen op de ouderdom van het feit, het gegeven dat ten tijde van het plegen van het feit een lager strafmaximum gold, de beperkte duur van de uitbuiting en het feit dat de verdachte
first offenderis. In het geval een hogere straf zou worden opgelegd is een bevel tot gevangenneming niet nodig volgens de raadsman. Ten tijde van de schorsing van de voorlopige hechtenis was één van de voorwaarden dat hij aanwezig moest zijn bij de inhoudelijke behandeling. De verdachte heeft hier gevolg aan gegeven.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan mensenhandel. Hij heeft een kwetsbare jonge vrouw van destijds 19 jaar vanuit Hongarije naar Nederland gebracht om haar hier in de prostitutie te laten werken. Het slachtoffer was bevriend met de dochter van de verdachte en beschouwde de verdachte en zijn gezin als haar familie, omdat zij afkomstig was uit een problematische thuissituatie met een alcoholistische moeder, zonder geld. Zij werd opgenomen in het gezin van de verdachte in Hongarije en woonde daar min of meer. De verdachte was voor haar – zo begrijpt het hof – als een vaderfiguur. De verdachte heeft het slachtoffer voorgehouden dat zij van het door haar verdiende geld een huis zouden kopen en daar dan samen zouden gaan wonen. Dat hij het slachtoffer onder die omstandigheden gedurende ongeveer een jaar heeft uitgebuit, waarbij zij er toe is aangezet om extreem lange dagen te maken en onder slechte omstandigheden te werken, rekent het hof de verdachte, die juist de persoon was die zij vertrouwde, ten zeerste aan. Zij werd voortdurend door de verdachte en zijn medeverdachte gecontroleerd en moest na elke klant telefonisch contact opnemen. Al het door haar verdiende geld heeft zij aan de verdachte en de medeverdachte moeten afstaan. De verdachte zelf heeft tijdens zijn verblijf in Nederland geen dag gewerkt. Door zo te handelen heeft de verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op zowel de lichamelijke als de geestelijke integriteit van het slachtoffer, en voorts op de vrijheid die zij zou moeten hebben om haar eigen leven vorm te geven. De verdachte heeft zich slechts laten leiden door zijn zucht naar financieel gewin en het belang van het slachtoffer bij het behoud van haar waardigheid en zelfbeschikkingsrecht daaraan volledig ondergeschikt gemaakt.
Naar het oordeel van het hof doet de door de rechtbank deels voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf onvoldoende recht aan de ernst van het feit en kan op een dergelijk feit niet anders worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Het hof heeft voorts acht geslagen op de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof zijn opgelegd.
Het hof komt, alles afwegende, tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 maanden, die gelet op de ernst van het feit en de kwetsbare positie van het slachtoffer zeker passend en geboden mag worden geacht. Het hof houdt echter rekening met de overschrijding van de redelijke termijn.
Redelijke termijn
De verdachte is op 7 mei 2017 in Hongarije op basis van een EAB aangehouden. Deze datum kan worden beschouwd als het moment waarop de redelijke termijn een aanvang heeft genomen. Hoewel er in eerste aanleg geen overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft plaatsgevonden, is daarvan wel sprake in hoger beroep. Immers is namens de verdachte appel ingesteld op 18 maart 2019 en doet het hof thans op 11 juni 2021 uitspraak.
Het hof zal om die reden een gevangenisstraf opleggen voor de duur van
24 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Het hof ziet, anders dan de advocaat-generaal, geen aanleiding om de gevangenneming te bevelen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 70.000,00, bestaande uit € 60.000,00 aan materiële schade en
€ 10.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft verzocht om de verdachte hoofdelijk voor dit bedrag aansprakelijk te stellen.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, te weten € 70.000,00.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het hof de vordering zoals ingediend zal toewijzen en de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij, gelet op de bepleite vrijspraak, niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering. Subsidiair dient de vordering te worden afgewezen omdat deze reeds is betaald door het CJIB. Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht om geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen, nu artikel 36f Sr is bedoeld als een waarborg dat het slachtoffer haar geld krijgt, terwijl zij daar reeds over beschikt.
Het hof overweegt als volgt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte heeft op de bewezen verklaarde wijze samen met zijn mededader gehandeld jegens de benadeelde partij en heeft haar aldus schade berokkend. Ten aanzien van de gevorderde materiële schadevergoeding oordeelt het hof dat het slachtoffer inkomsten heeft gederfd omdat de verdachte en zijn mededader de uit de prostitutie afkomstige inkomsten van de benadeelde partij hebben afgenomen. Het hof schat deze gederfde inkomsten op in totaal € 60.000,00, te weten € 250,00 per dag, 5 dagen in de week, gedurende een periode van 12 maanden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Voor wat betreft de immateriële schade oordeelt het hof dat een bedrag van € 10.000,00 redelijk en billijk is en acht het de vordering toewijsbaar. Het enkele gegeven dat het slachtoffer op zeer jonge leeftijd gedurende een periode van 12 maanden voor de verdachte en de medeverdachte prostitutiewerkzaamheden heeft verricht onder omstandigheden die hiervoor uitvoerig aan de orde zijn gekomen, brengt immers mee dat ernstige immateriële schade daarvan het rechtstreekse gevolg is. Het feit dat de vordering door het CJIB al is uitbetaald aan het slachtoffer doet niet af aan de verplichting tot schadevergoeding van de verdachte jegens het slachtoffer.
Voor zover de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft betoogd dat de benadeelde partij geen belang meer heeft bij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel oordeelt het hof – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 – dat noch uit de wet, noch uit geldende jurisprudentie volgt dat er nadere eisen worden gesteld aan de toepassing van artikel 36f Sr. Het hof heeft een ruime toekenningsbevoegdheid voor wat betreft de schadevergoedingsmaatregel. Het hof ziet in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geen grond om de toepassing van artikel 36f Sr achterwege te laten en verwerpt het verweer van de raadsman. Het hof zal om die reden de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het Openbaar Ministerie ter zake van het onder 2 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Verklaart het Openbaar Ministerie ter zake van de onder 1 tenlastegelegde pleegplaats “Oostenrijk” niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 70.000,00 (zeventigduizend euro) bestaande uit € 60.000,00 (zestigduizend euro) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 70.000,00 (zeventigduizend euro) bestaande uit € 60.000,00 (zestigduizend euro) materiële schade en
€ 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzeling op ten hoogste 351 (driehonderdeenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 30 april 2011.
Wijst af de ter terechtzitting in hoger beroep gedane vordering tot gevangenneming.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. M.J.A. Plaisier en mr. C. Fetter, in tegenwoordigheid van mr. B.K.M. Pouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 juni 2021.
mr. C. Fetter is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
BIJLAGE: Bewijsmiddelen