5.6Het hof overweegt als volgt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over de kinderen heeft toegewezen. Het hof neemt dit oordeel en de bijbehorende overwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking.
Vaststaat dat de moeder tijdens beide zwangerschappen drugs heeft gebruikt. Zowel de moeder als [kind A] zijn na de bevalling op [datum 1] 2017 positief getest op cocaïne. [kind B] is na een zwangerschap van 33 weken op [datum 2] 2019 geboren en zowel de moeder als [kind B] zijn na de bevalling positief getest op amfetamine, cocaïne, cannabis en MDMA.
[kind A] en [kind B] zijn op 5 april 2019 uit huis geplaatst, omdat [kind B] verslaafd was geboren, sprake was van huiselijk geweld, politiemeldingen waren gedaan van diefstal door de ouders in het bijzijn van [kind A] en het gezin schulden had. Eind mei 2019 heeft de moeder toch de kans gekregen om de verzorging en opvoeding van [kind A] en [kind B] zelf ter hand te nemen. Daartoe zijn veiligheidsafspraken en bodemeisen vastgelegd. Het is de ouders echter niet gelukt om zich te houden aan een groot aantal veiligheidsafspraken. Er is sprake geweest van geweld tussen de ouders in het bijzijn van de kinderen en er is nog steeds sprake van (vermoedens van) drugsgebruik door de moeder. Ook ontbreekt het de kinderen thuis aan basale veiligheid en is met name [kind B] door de ouders onvoldoende gestimuleerd in zijn ontwikkeling. Op 26 november 2019 zijn [kind A] en [kind B] daarom voor een tweede keer uit huis geplaatst. [kind A] woont bij haar oom en tante vaderszijde en [kind B] in een gezinshuis.
Uit het raadsrapport van 25 augustus 2020 volgt dat het goed gaat met [kind A] in het pleeggezin. [kind A] kwam in november 2019 in het gezin als een vermoeid en heel stil meisje, maar is inmiddels veranderd in een energiek meisje dat graag speelt en kletst. Driftbuien en andere gedragsproblemen komen vrijwel nooit meer voor, waardoor gedragstherapie voor [kind A] niet nodig is.
Toen [kind B] in het gezinshuis werd geplaatst, had hij veel overgewicht en kon hij bijna niets. Hij bewoog nauwelijks en kon niet draaien. Vanuit het gezinshuis is er een intensief traject gestart, onder andere met een interne psychomotore therapeut. Inmiddels komt de cognitieve en motorische ontwikkeling van [kind B] overeen met zijn kalenderleeftijd. [kind B] heeft ook stappen gemaakt op het gebied van hechting. Hiervoor is Sherborne therapie ingezet.
Uit het perspectiefonderzoek van Om Mij van 6 maart 2020 volgt onder meer dat beide kinderen specialistische zorg en aandacht nodig hebben.
De omgangsregeling tussen de moeder en de kinderen houdt in dat de moeder de kinderen eens per vier weken een uur onder begeleiding ziet. Deze omgang heeft de eerste keren veel impact op [kind A] en [kind B] gehad; de kinderen moesten na de omgangsmomenten bijvoorbeeld veel en ontroostbaar huilen. Uit de omgangsverslagen volgt dat dit geleidelijk beter ging en dat er meer rust is gekomen. Ter zitting in hoger beroep is echter duidelijk geworden dat de omgang tussen de moeder en de kinderen in januari en maart 2021 niet is doorgegaan en de moeder op 7 mei 2021 voor het laatst omgang heeft gehad met de kinderen. Daarna hebben de pleegouders van [kind A] en de GI niets meer van de moeder vernomen.
De vader heeft, na een jaar opgenomen geweest te zijn, op dit moment eens per maand gedurende een uur begeleide omgang met de kinderen. Daarnaast zien de kinderen elkaar ook eens per maand.
Het hof constateert dat het hier gaat om kwetsbare en beschadigde kinderen die, gelet op hun belaste voorgeschiedenis en de eerdere mislukte thuisplaatsing, een meer dan gemiddelde behoefte hebben aan voorspelbaarheid, duidelijkheid en zekerheid omtrent hun toekomstperspectief. De kinderen hebben sinds de uithuisplaatsing een groei in hun ontwikkeling doorgemaakt en voelen zich zichtbaar veilig bij hun huidige verzorgers. Voor het verdere herstel van de kinderen en hun hechting in respectievelijk het pleeggezin en het gezinshuis is het naar het oordeel van het hof van essentieel belang iedere onzekerheid omtrent hun toekomstperspectief weg te nemen en deze beslissing over het perspectief niet uit te stellen. Reeds daarom ligt het opvoedingsperspectief van de kinderen duurzaam niet bij de moeder, maar bij respectievelijk het pleeggezin en het gezinshuis en is de aanvaardbare termijn verstreken. De moeder betoogt weliswaar dat de aanvaardbare termijn nog niet is verstreken, omdat op dit moment geen sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen. Het gaat echter om een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen indien zij bij de moeder zouden opgroeien. Het hof is van oordeel dat niet te verwachten is dat de situatie, gezien de duur van de verslavingsproblemen van de moeder, waarbij zij steeds terugvalt, binnen korte tijd is op te lossen. Temeer nu de moeder ten tijde van de zitting in hoger beroep reeds vier maanden geen omgang heeft gehad met de kinderen, onbereikbaar was voor de GI en de pleegouders van [kind A] en ook niet ter zitting in hoger beroep aanwezig was.
Anders dan de moeder heeft voorgesteld, is het hof van oordeel dat niet met een lichtere maatregel, in de vorm van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, waarbij de moeder het gezag behoudt, kan worden volstaan. De moeder staat ambivalent tegenover de uithuisplaatsing van de kinderen. Zij stelt enerzijds dat zij aan de kinderen uitdraagt dat zij kan instemmen met hun verblijf in het pleeggezin en het gezinshuis en altijd haar medewerking heeft verleend wanneer dat nodig was. Anderzijds heeft zij volgens haar stellingen nog steeds de begrijpelijke en sterke wens om zelf voor de kinderen zorgen. Het door de moeder in dit kader gedane beroep op voornoemde uitspraken van het hof Den Haag en het hof Arnhem-Leeuwarden leidt niet tot een ander oordeel. In de zaak van het hof Den Haag van 19 juli 2017 speelde de leeftijd van de minderjarige (16 jaar) een belangrijke rol bij de vraag over de duidelijkheid van het perspectief. En in de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 2 juli 2019 is juist geoordeeld dat beëindiging van het gezag van de vader nodig was in het belang van de ontwikkeling van de kinderen.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de moeder onvoldoende in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen binnen een voor de kinderen aanvaardbaar te achten termijn te dragen, zodat is voldaan aan de gronden voor beëindiging van haar gezag over de kinderen. Weliswaar is door deze maatregel sprake van een inmenging in het gezinsleven van de moeder en de kinderen, maar deze inmenging is gerechtvaardigd met het oog op de bescherming van de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de kinderen, en niet buitenproportie. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.
Het hof merkt op dat een beëindiging van het gezag van de moeder niet betekent dat zij geen belangrijke rol meer speelt in het leven van [kind A] en [kind B] . Zij blijft altijd hun moeder en heeft, mits hun belangen zich daar niet tegen verzetten, nog steeds recht op informatie over hen en op omgang met hen. Het hof wijst de moeder erop dat het voor [kind A] en [kind B] belangrijk is dat zij tijdens de afgesproken omgangsmomenten aanwezig is.