ECLI:NL:GHAMS:2021:3443

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
200.295.180/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over minderjarigen in het kader van de jeugdzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [kind A] en [kind B]. De moeder had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin haar gezag over de kinderen was beëindigd en de gecertificeerde instelling (GI) tot voogd was benoemd. De kinderen waren eerder onder toezicht gesteld en uithuisgeplaatst vanwege zorgen over de opvoedingssituatie, waaronder drugsgebruik door de moeder en huiselijk geweld. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder onvoldoende in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen binnen een aanvaardbare termijn te dragen. De moeder had weliswaar positieve stappen gezet in haar leven, maar het hof oordeelde dat de risico's van terugval in middelengebruik te groot waren en dat de kinderen een veilig en voorspelbaar opvoedklimaat nodig hebben. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop stond. Daarnaast heeft het hof het verzoek van de moeder om een contra-expertise afgewezen, omdat dit in strijd zou zijn met het belang van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.295.180/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/306808 / FA RK 20-4547
Beschikking van de meervoudige kamer van 9 november 2021 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool te Rotterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt:
- na te noemen minderjarige [kind A] (hierna te noemen: [kind A] );
- na te noemen minderjarige [kind B] (hierna te noemen: [kind B] );
- [de vader] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vader);
- [pleegvader] en [pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegouders van [kind A] );
- de gezinshuisouders van [kind B] ;
- de gecertificeerde instelling de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna te noemen: de rechtbank), van 3 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 28 mei 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 3 maart 2021.
2.2
De raad heeft op 16 juli 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het rechtbankdossier, ingekomen op 22 juni 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 29 september 2021 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 8 oktober 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
-de advocaat van de moeder;
- de raad, vertegenwoordigd door [raadsvertegenwoordiger] ;
- de GI, vertegenwoordigd door een collega van de gezinsmanager;
- de pleegouders van [kind A] .
De moeder en de gezinshuisouders van [kind B] waren, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting aanwezig.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
- [kind A] , geboren op [datum 1] 2017;
- [kind B] , geboren op [datum 2] 2019.
De moeder oefende tot de bestreden beschikking alleen het gezag uit over [kind A] en [kind B] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank van 5 april 2019 zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling vervolgens bij beschikking van 18 april 2019 definitief is uitgesproken en sindsdien telkens is verlengd.
3.3
De kinderrechter heeft bij voornoemde beschikking van 5 april 2019 tevens een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen tot 5 juli 2019, voor [kind A] in een netwerkgezin, te weten bij oom en tante van vaderszijde, en voor [kind B] in het Rode Kruis Ziekenhuis te Beverwijk en aansluitend in een voorziening voor pleegzorg.
3.4
[kind A] en [kind B] zijn in mei 2019 teruggeplaatst bij de ouders.
3.5
Bij beschikking van 26 november 2019 heeft de kinderrechter wederom een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen tot 18 april 2020 in een voorziening voor pleegzorg, welke machtiging nadien is verlengd tot 18 april 2021.
3.6
[kind A] verblijft in het netwerkpleeggezin van oom en tante van vaderszijde. [kind B] verblijft in een gezinshuis.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over de kinderen beëindigd en de GI tot voogd over de kinderen benoemd. Het verzoek van de moeder om op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een nader onderzoek te laten verrichten, is afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidende verzoek van de raad alsnog af te wijzen en subsidiair een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Rv.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Gezagsbeëindiging
5.1
Ter beoordeling ligt aan het hof de vraag voor of het gezag van de moeder over de kinderen al dan niet moet worden beëindigd.
5.2
Ingevolge artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.3
De moeder is van mening dat aan de voorwaarden voor gezagsbeëindiging niet is voldaan, althans dat dit onvoldoende is gemotiveerd door de rechtbank. De moeder stelt zich op het standpunt dat de aanvaardbare termijn nog niet is verstreken, omdat daarbij ook de ontwikkeling van [kind A] en [kind B] van belang is. Volgens de moeder worden de kinderen thans niet in hun ontwikkeling bedreigd. Zij wonen immers al geruime tijd bij de pleegouders en het gezinshuis, waar zij zich goed kunnen ontwikkelen en de nodige hulpverlening kan worden ingezet. Slechts door tijdsverloop wordt thans bepaald dat een gezagsbeëindigende maatregel de meest passende maatregel is.
Volgens de moeder straalt zij naar haar kinderen toe uit dat zij duurzaam berust in de plaatsing van [kind A] en [kind B] bij respectievelijk de pleegouders en het gezinshuis. Zij verkeren hierdoor dus niet in onzekerheid over hun opgroeiperspectief. De moeder zal de in te zetten hulpverlening niet in de weg staan en heeft ook altijd zo nodig haar noodzakelijke toestemming gegeven en zal dit ook blijven doen. De moeder vreest dat zij het laatste beetje zeggenschap over [kind A] en [kind B] zal verliezen en dat zij door een definitieve gezagsbeëindiging buiten spel zal worden gezet.
De moeder stelt anderzijds dat zij in staat is om de opvoeding en verzorging van [kind A] en [kind B] met de nodige hulpverlening zelf ter hand te nemen. De moeder heeft sinds de uithuisplaatsing van de kinderen hard aan zichzelf gewerkt. Zij heeft al geruime tijd geen drugs meer gebruikt en de relatie met de vader is al geruime tijd geleden beëindigd. Sinds de uithuisplaatsing is de moeder actief op zoek gegaan naar hulp en komt zij alle afspraken voor overleg en evaluatie na. De moeder is over het algemeen open en eerlijk over (bijvoorbeeld) haar drugsgebruik tegen de jeugdzorgwerkers van de GI en zij probeert steeds opnieuw de samenwerking op te zoeken.
Onder verwijzing naar uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) benadrukt de moeder dat beëindiging van het ouderlijk gezag alleen in zeer uitzonderlijke gevallen is toegestaan, waarvan in onderhavig geval volgens de moeder geen sprake is. De vraag is of een dergelijke inmenging door de overheid in het familie- en gezinsleven gerechtvaardigd is op grond van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Nu de kinderen zich goed ontwikkelen en hun ontwikkeling volgens de moeder op dit moment dus niet ernstig wordt bedreigd en de moeder tevens meerdere malen heeft aangegeven zich niet tegen het verblijf bij respectievelijk de pleegouders en het gezinshuis te verzetten, stelt de moeder dat een gezagsbeëindiging op grond van artikel 1:266 BW niet in een redelijke verhouding staat tot het doel dat wordt nagestreefd en dus niet noodzakelijk is.
De moeder is van mening dat de raad onvoldoende heeft onderbouwd dat het beëindigen van haar gezag noodzakelijk is om de kinderen duidelijkheid te geven over hun opgroeiperspectief.
De moeder verwijst hierbij naar twee uitspraken van het hof Den Haag van 19 juli 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:2170) en het hof Arnhem-Leeuwarden van 2 juli 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:5604), waarbij is bepaald dat ook wanneer aan de voorwaarden van artikel 1:266 lid 1 onder a BW is voldaan, het gezag van een ouder in stand kan blijven.
5.4
De raad is van mening dat de rechtbank de maatregel terecht en op de juiste gronden heeft uitgesproken. De raad ziet dat het van belang is voor een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de kinderen dat voor hen, maar ook voor de betrokken opvoeders duidelijkheid wordt gegeven over het opvoedperspectief van de kinderen. Dit komt tegemoet aan de behoefte van de kinderen aan een veilig en bestendig opvoedklimaat. Voor de betrokken opvoeders is duidelijk dat zij continuïteit in de opvoeding kunnen bieden en een ongestoord hechtingsproces kunnen aangaan met de kinderen. De rechtbank weegt niet alleen de duur van de uithuisplaatsing mee in zijn oordeel over de aanvaardbare termijn.
De raad verwijst naar de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 6 november 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:9811), waaruit volgt dat de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen ziet op de situatie dat de kinderen weer bij de moeder zouden worden geplaatst.
De raad constateert dat geen sprake is van een duurzame bereidheid bij de moeder om de kinderen elders te laten opgroeien. Zij heeft immers gezegd dat zij wil dat de kinderen weer thuis komen wonen en voornemens is om een waterdicht plan te maken om dat te bereiken.
Op grond van het perspectiefonderzoek van Om Mij is geconcludeerd dat de moeder niet in staat is om binnen een voor de kinderen aanvaardbare termijn zelf de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen. De kinderen kunnen na een mislukte thuisplaatsing niet nog eens aan onzekerheid en onveiligheid worden blootgesteld.
De moeder heeft in haar eigen leven positieve stappen gemaakt. Deze zijn echter niet zodanig dat, los van de aanvaardbare termijn die is verstreken, moet worden aangenomen dat er toch nog een mogelijkheid bestaat dat de moeder zelf de verantwoordelijkheid voor de kinderen kan gaan dragen. Daarvoor is de moeder onvoldoende leerbaar gebleken en wordt het risico op een terugval in middelengebruik te groot geacht.
Nu voldoende is gedaan om de mogelijkheid van terugplaatsing te onderzoeken en een uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk is om een evenwichtige ontwikkeling naar volwassenheid mogelijk te maken, kan niet worden gezegd dat sprake is van schending van artikel 8 EVRM, aldus de raad.
5.5
De GI heeft zich ter zitting in hoger beroep aangesloten bij het standpunt van de raad.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over de kinderen heeft toegewezen. Het hof neemt dit oordeel en de bijbehorende overwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking.
Vaststaat dat de moeder tijdens beide zwangerschappen drugs heeft gebruikt. Zowel de moeder als [kind A] zijn na de bevalling op [datum 1] 2017 positief getest op cocaïne. [kind B] is na een zwangerschap van 33 weken op [datum 2] 2019 geboren en zowel de moeder als [kind B] zijn na de bevalling positief getest op amfetamine, cocaïne, cannabis en MDMA.
[kind A] en [kind B] zijn op 5 april 2019 uit huis geplaatst, omdat [kind B] verslaafd was geboren, sprake was van huiselijk geweld, politiemeldingen waren gedaan van diefstal door de ouders in het bijzijn van [kind A] en het gezin schulden had. Eind mei 2019 heeft de moeder toch de kans gekregen om de verzorging en opvoeding van [kind A] en [kind B] zelf ter hand te nemen. Daartoe zijn veiligheidsafspraken en bodemeisen vastgelegd. Het is de ouders echter niet gelukt om zich te houden aan een groot aantal veiligheidsafspraken. Er is sprake geweest van geweld tussen de ouders in het bijzijn van de kinderen en er is nog steeds sprake van (vermoedens van) drugsgebruik door de moeder. Ook ontbreekt het de kinderen thuis aan basale veiligheid en is met name [kind B] door de ouders onvoldoende gestimuleerd in zijn ontwikkeling. Op 26 november 2019 zijn [kind A] en [kind B] daarom voor een tweede keer uit huis geplaatst. [kind A] woont bij haar oom en tante vaderszijde en [kind B] in een gezinshuis.
Uit het raadsrapport van 25 augustus 2020 volgt dat het goed gaat met [kind A] in het pleeggezin. [kind A] kwam in november 2019 in het gezin als een vermoeid en heel stil meisje, maar is inmiddels veranderd in een energiek meisje dat graag speelt en kletst. Driftbuien en andere gedragsproblemen komen vrijwel nooit meer voor, waardoor gedragstherapie voor [kind A] niet nodig is.
Toen [kind B] in het gezinshuis werd geplaatst, had hij veel overgewicht en kon hij bijna niets. Hij bewoog nauwelijks en kon niet draaien. Vanuit het gezinshuis is er een intensief traject gestart, onder andere met een interne psychomotore therapeut. Inmiddels komt de cognitieve en motorische ontwikkeling van [kind B] overeen met zijn kalenderleeftijd. [kind B] heeft ook stappen gemaakt op het gebied van hechting. Hiervoor is Sherborne therapie ingezet.
Uit het perspectiefonderzoek van Om Mij van 6 maart 2020 volgt onder meer dat beide kinderen specialistische zorg en aandacht nodig hebben.
De omgangsregeling tussen de moeder en de kinderen houdt in dat de moeder de kinderen eens per vier weken een uur onder begeleiding ziet. Deze omgang heeft de eerste keren veel impact op [kind A] en [kind B] gehad; de kinderen moesten na de omgangsmomenten bijvoorbeeld veel en ontroostbaar huilen. Uit de omgangsverslagen volgt dat dit geleidelijk beter ging en dat er meer rust is gekomen. Ter zitting in hoger beroep is echter duidelijk geworden dat de omgang tussen de moeder en de kinderen in januari en maart 2021 niet is doorgegaan en de moeder op 7 mei 2021 voor het laatst omgang heeft gehad met de kinderen. Daarna hebben de pleegouders van [kind A] en de GI niets meer van de moeder vernomen.
De vader heeft, na een jaar opgenomen geweest te zijn, op dit moment eens per maand gedurende een uur begeleide omgang met de kinderen. Daarnaast zien de kinderen elkaar ook eens per maand.
Het hof constateert dat het hier gaat om kwetsbare en beschadigde kinderen die, gelet op hun belaste voorgeschiedenis en de eerdere mislukte thuisplaatsing, een meer dan gemiddelde behoefte hebben aan voorspelbaarheid, duidelijkheid en zekerheid omtrent hun toekomstperspectief. De kinderen hebben sinds de uithuisplaatsing een groei in hun ontwikkeling doorgemaakt en voelen zich zichtbaar veilig bij hun huidige verzorgers. Voor het verdere herstel van de kinderen en hun hechting in respectievelijk het pleeggezin en het gezinshuis is het naar het oordeel van het hof van essentieel belang iedere onzekerheid omtrent hun toekomstperspectief weg te nemen en deze beslissing over het perspectief niet uit te stellen. Reeds daarom ligt het opvoedingsperspectief van de kinderen duurzaam niet bij de moeder, maar bij respectievelijk het pleeggezin en het gezinshuis en is de aanvaardbare termijn verstreken. De moeder betoogt weliswaar dat de aanvaardbare termijn nog niet is verstreken, omdat op dit moment geen sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen. Het gaat echter om een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen indien zij bij de moeder zouden opgroeien. Het hof is van oordeel dat niet te verwachten is dat de situatie, gezien de duur van de verslavingsproblemen van de moeder, waarbij zij steeds terugvalt, binnen korte tijd is op te lossen. Temeer nu de moeder ten tijde van de zitting in hoger beroep reeds vier maanden geen omgang heeft gehad met de kinderen, onbereikbaar was voor de GI en de pleegouders van [kind A] en ook niet ter zitting in hoger beroep aanwezig was.
Anders dan de moeder heeft voorgesteld, is het hof van oordeel dat niet met een lichtere maatregel, in de vorm van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, waarbij de moeder het gezag behoudt, kan worden volstaan. De moeder staat ambivalent tegenover de uithuisplaatsing van de kinderen. Zij stelt enerzijds dat zij aan de kinderen uitdraagt dat zij kan instemmen met hun verblijf in het pleeggezin en het gezinshuis en altijd haar medewerking heeft verleend wanneer dat nodig was. Anderzijds heeft zij volgens haar stellingen nog steeds de begrijpelijke en sterke wens om zelf voor de kinderen zorgen. Het door de moeder in dit kader gedane beroep op voornoemde uitspraken van het hof Den Haag en het hof Arnhem-Leeuwarden leidt niet tot een ander oordeel. In de zaak van het hof Den Haag van 19 juli 2017 speelde de leeftijd van de minderjarige (16 jaar) een belangrijke rol bij de vraag over de duidelijkheid van het perspectief. En in de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 2 juli 2019 is juist geoordeeld dat beëindiging van het gezag van de vader nodig was in het belang van de ontwikkeling van de kinderen.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de moeder onvoldoende in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen binnen een voor de kinderen aanvaardbaar te achten termijn te dragen, zodat is voldaan aan de gronden voor beëindiging van haar gezag over de kinderen. Weliswaar is door deze maatregel sprake van een inmenging in het gezinsleven van de moeder en de kinderen, maar deze inmenging is gerechtvaardigd met het oog op de bescherming van de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de kinderen, en niet buitenproportie. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.
Het hof merkt op dat een beëindiging van het gezag van de moeder niet betekent dat zij geen belangrijke rol meer speelt in het leven van [kind A] en [kind B] . Zij blijft altijd hun moeder en heeft, mits hun belangen zich daar niet tegen verzetten, nog steeds recht op informatie over hen en op omgang met hen. Het hof wijst de moeder erop dat het voor [kind A] en [kind B] belangrijk is dat zij tijdens de afgesproken omgangsmomenten aanwezig is.
Onderzoek 810a Rv
5.7
De moeder verzoekt daarnaast om een contra‑expertise teneinde het standpunt van de raad dat een gezagsbeëindiging noodzakelijk is en de conclusie van het perspectiefonderzoek gemotiveerd te weerleggen. Volgens de moeder heeft geen gedegen onderzoek plaatsgevonden naar de mogelijkheden van de moeder om aan te sluiten bij de opvoedbehoeften van de kinderen. Het te verrichten onderzoek is volgens de moeder op zichzelf niet te belastend voor de kinderen, gelet op hun jonge leeftijd.
5.8
Volgens de raad vraagt het belang van de kinderen dat zij nu duidelijkheid krijgen over hun toekomstperspectief, zodat de beslissing over het gezag nu moet worden genomen en het verzoek van de moeder om een contra-expertise moet worden afgewezen.
5.9
Het hof overweegt als volgt. In artikel 810a tweede lid, Rv is bepaald, voor zover thans van belang, dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a tweede lid Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
Naar het oordeel van het hof verzet het belang van de kinderen zich in dit geval tegen een dergelijk onderzoek, nu dat hoe dan ook voor verdere onduidelijkheid bij de kinderen, de pleegouders en het gezinshuis zal zorgen en in de gegeven omstandigheden te belastend voor de kinderen zal zijn. In het licht van de belaste voorgeschiedenis van deze toch al zeer kwetsbare en beschadigde kinderen, acht het hof het belang van de kinderen om ongestoord in het huidige pleeggezin en het gezinshuis te kunnen verblijven groot. Het hof zal het verzoek van de moeder daarom afwijzen.
5.1
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A. van Haeringen en mr. H.A. van den Berg, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier, en is op 9 november 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.