ECLI:NL:GHARL:2018:9811

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
12 november 2018
Zaaknummer
200.240.232/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige in het belang van de ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder, die alleen belast was met het gezag, had haar kind sinds mei 2015 vrijwillig uit huis geplaatst. Het kind, geboren in 2006, verblijft sinds juni 2016 bij pleegouders. De rechtbank Noord-Nederland had eerder op 7 maart 2018 het gezag van de moeder beëindigd op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, die stelde dat het kind ernstig in zijn ontwikkeling werd bedreigd als hij bij de moeder zou terugkeren.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de moeder met acht grieven in beroep ging tegen de beschikking van de rechtbank. De moeder voerde aan dat zij zich inspande om haar leven op orde te krijgen, maar het hof oordeelde dat deze positieve ontwikkeling nog pril was en dat er geen sprake was van een bestendige situatie. Het hof benadrukte dat de belangen van het kind voorop staan en dat het kind recht heeft op stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie.

Het hof concludeerde dat het gezag van de moeder moest worden beëindigd, omdat het kind bij de pleegouders goed ontwikkelt en een veilige hechtingsrelatie heeft opgebouwd. De moeder's bezwaren tegen de beëindiging van het gezag werden niet gevolgd, en het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank. De beslissing van het hof is in het openbaar uitgesproken, waarbij de rechters en de griffier aanwezig waren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.240.232/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/158248 / FA RK 17-1632)
beschikking van 6 november 2018
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.O. Hovinga te Leeuwarden,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.de gecertificeerde instelling

Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
verder te noemen: de GI,
2. [de pleegouders] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 7 maart 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 5 juni 2018;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de GI van 26 september 2018 met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2006 (verder te noemen: [de minderjarige] ), heeft bij brief van 28 september 2018 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt over het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 10 oktober 2018 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is de heer [C] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw mr. [D] en mevrouw [E] .
2.4
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 23 januari 2018.

3.De feiten

3.1
Uit de - inmiddels verbroken - affectieve relatie van de moeder en [F] (verder te noemen: de vader) is [de minderjarige] geboren. De vader is gedetineerd in Turkije. De moeder was tot de bestreden beschikking alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Sinds 14 november 2014 is sprake van een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] .
3.3
De moeder heeft [de minderjarige] tot mei 2015 alleen opgevoed. In mei 2015 is [de minderjarige] op verzoek van de moeder vrijwillig uit huis geplaatst. Na een verblijf van twee weken bij de grootouders (vaderszijde), is hij in juni 2015, met toestemming van de moeder, overgeplaatst naar een crisispleeggezin. Sinds 20 juni 2016 verblijft hij bij de pleegouders (een perspectiefbiedend pleeggezin).
3.4
De moeder heeft eens per zes weken gedurende twee uur op een neutrale locatie - sinds de zomer van 2017 - onbegeleide omgang met [de minderjarige] . Daarnaast heeft [de minderjarige] geregeld omgang met de grootmoeder (moederszijde) en de grootvader (moederszijde), waarbij de moeder ook aanwezig is, en met de grootouders (vaderszijde).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd over [de minderjarige] benoemd.
4.2
De moeder is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 maart 2018. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en - zo begrijpt het hof - opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] af te wijzen.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat - gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie - niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.4
De moeder heeft haar bezwaren tegen het verzoek van de raad in hoger beroep bij het hof herhaald. De rechtbank heeft de bezwaren van de moeder beoordeeld. Het hof is het eens met het oordeel van de rechtbank en de motivering die de rechtbank heeft gegeven. Het hof neemt die motivering, na eigen onderzoek, over. Het hof voegt daar het volgende aan toe.
5.5
De moeder heeft in hoger beroep als voornaamste bezwaar tegen de gezagsbeëindiging aangevoerd dat zij zich inspant om haar leven verder op orde te krijgen. Dit wordt ook niet betwist door de raad en de GI. Deze positieve ontwikkeling is echter nog zeer pril. Bij de moeder is gedurende jaren sprake geweest van psychiatrische en verslavingsproblematiek. De hulpverlening heeft bij de moeder een patroon geconstateerd van proberen positieve stappen te zetten, maar vervolgens weer terugvallen in haar oude gedrag. Er is dus vooralsnog geen sprake van een bestendige situatie. Daarbij komt dat, hoezeer ook van belang, het bij de beoordeling van deze zaak niet als eerste gaat om de ontwikkelingen ten goede van de moeder. De belangen van [de minderjarige] staan voorop. [de minderjarige] heeft een belast verleden, waarbij de moeder geruime tijd geen stabiele factor voor hem is geweest. Hierdoor is [de minderjarige] fors beschadigd geraakt en kampt hij met persoonlijke (gedrags)problematiek. [de minderjarige] verblijft inmiddels ruim drie jaar niet meer bij de moeder en hij verblijft nu meer dan twee jaar bij de pleegouders. Gebleken is dat de pleegouders aansluiten bij wat hij nodig heeft, dat zij hem stabiliteit bieden en dat zij tegemoet komen aan zijn opvoedingsbehoeften. [de minderjarige] ontwikkelt zich goed bij de pleegouders en is een (veilige) hechtingsrelatie aangegaan met hen.
De moeder heeft betoogd dat er geen sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] nu hij bij de pleegouders is geplaatst en zich daar goed ontwikkelt. Het hof volgt de moeder niet in dit standpunt. Het gaat er immers om of er sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] indien hij bij de moeder opgroeit. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de moeder [de minderjarige] niet een veilige opvoedingssituatie kan bieden, waardoor [de minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd wordt wanneer hij bij de moeder teruggeplaatst zou worden.
De voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder weer in staat moeten worden geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen, is verstreken. [de minderjarige] heeft recht op zekerheid, continuïteit, ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief. Het is van essentieel belang voor de ontwikkeling van [de minderjarige] dat het hechtingsproces in het pleeggezin niet wordt doorbroken. Dit zou zijn ontwikkeling ernstig kunnen schaden.
Aangezien het perspectief van [de minderjarige] blijvend bij de pleegouders ligt, zou het voortduren van het gezag van de moeder tot gevolg hebben dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing jaarlijks zouden dienen te worden verlengd. Dat zou in de toekomst - zelfs in het geval dat de moeder daar geen verweer tegen zou voeren - veel onrust en onzekerheid voor [de minderjarige] maar ook de pleegouders met zich brengen. Een plaatsing in een vrijwillig kader is gelet op de niet bestendige stabiele situatie van de moeder en haar wens om op termijn zelf de zorg voor [de minderjarige] te dragen, niet reëel. Mede gezien het belaste verleden van [de minderjarige] en zijn kwetsbare ontwikkeling is het van groot belang dat door middel van de beëindiging van het gezag zowel voor [de minderjarige] zelf als voor alle betrokkenen duidelijkheid wordt verkregen over het toekomstperspectief van [de minderjarige] .
5.6
Het beroep van de moeder op de beschikking van de rechtbank Overijssel van 8 mei 2015 (ECLI:NL:RBOVE:2015:3361), waarin de rechter - kort gezegd - het ouderlijk gezag heeft gehandhaafd terwijl niet meer gewerkt werd aan terugplaatsing van de minderjarigen, slaagt naar het oordeel van het hof niet. Het hof verwijst hierbij naar de beschikking van dit hof van 25 februari 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:1493) waarbij een dergelijke uitspraak van de rechtbank is vernietigd.
5.7
Met betrekking tot de stelling van de moeder dat zij haar gezag nooit heeft misbruikt en dit ook niet zal doen, merkt het hof op dat het gezag van de moeder bij de bestreden beschikking op grond van artikel 1:266 lid 1 sub a BW is beëindigd en niet op grond van sub b van dat artikel (misbruik van gezag).
5.8
Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige] de stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de moeder te beëindigen.
5.9
Ten overvloede overweegt het hof als volgt. Dat het gezag van de moeder over [de minderjarige] is beëindigd, laat onverlet dat het in het belang van [de minderjarige] is dat de moeder de nu door haar ingezette positieve lijn volhoudt. Op die manier kan [de minderjarige] zoveel mogelijk profiteren van het contact met de moeder hetgeen de onderlinge verhouding tussen hen ten goede komt. Wellicht kunnen de contacten - indien de belangen van [de minderjarige] zich daartegen niet verzetten en de moeder accepteert dat [de minderjarige] bij de pleegouders zal opgroeien - dan in de toekomst uitgebreid worden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 7 maart 2018.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, G. Jonkman en M. Weissink, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 6 november 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.