ECLI:NL:GHARL:2019:5604

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
200.246.880/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van de vader over minderjarigen in het belang van hun ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van een vader over zijn twee minderjarige kinderen. De vader en de moeder zijn in 2010 gehuwd en hebben samen twee kinderen, geboren in 2009 en 2011. Na hun scheiding in 2013 zijn de kinderen uit huis geplaatst en verblijven sindsdien in pleeggezinnen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder, op 1 juni 2018, het gezag van beide ouders beëindigd en de gecertificeerde instelling tot voogd benoemd. De vader ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Het hof oordeelde dat, hoewel aan de voorwaarden van artikel 1:266 lid 1 onder a BW was voldaan, het gezag van de vader moest worden beëindigd in het belang van de ontwikkeling van de kinderen. De vader had onvoldoende in staat gebleken om de benodigde veiligheid en stabiliteit te bieden. Het hof benadrukte dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat zij recht hebben op continuïteit en duidelijkheid in hun opvoedingssituatie. De vader had in het beroepschrift grieven aangevoerd, maar tijdens de zitting gaf hij aan dat hij niet langer betwistte dat het perspectief van de kinderen in hun pleeggezinnen ligt.

Het hof concludeerde dat de beëindiging van het gezag noodzakelijk was om de kinderen de rust en duidelijkheid te bieden die zij nodig hebben. De vader blijft echter hun vader en heeft recht op informatie en omgang, mits dit in het belang van de kinderen is. De beslissing van het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank, waarmee de gezagsbeëindiging werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.246.880/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/445689 / FL RK 17-1753)
beschikking van 2 juli 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat mr. M. Özgül te Breda,
en
de raad voor de kinderbescherming
regio Midden-Nederland
,
locatie Utrecht,
verweerder,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,verder te noemen: de GI,
[de moeder],
verder te noemen: de moeder,
[de pleegouders1] ,verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] ,
[de pleegouders2] ,verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 1 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 30 augustus 2018;
- het verweerschrift van de raad;
- een journaalbericht van mr. Özgül van 29 oktober 2018 met productie(s);
- een fax/brief van mr. Özgül van 16 mei 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 mei 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn de vader en zijn advocaat, mw. [B] namens de raad, mw. [C] en mw.
[D] namens de GI en de pleegouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De moeder is hoewel behoorlijk opgeroepen niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder zijn [in] 2010 met elkaar gehuwd. Zij hebben samen twee kinderen:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2009 (roepnaam: [de minderjarige1] ) en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2011 (roepnaam: [de minderjarige2] ),
over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen.
3.2
Uit andere relaties heeft de moeder nog vier kinderen, namelijk [E] (2002), [F] (2003), [G] (2006) en [H] (2015), die in pleeggezinnen wonen. De vader heeft uit een andere relatie nog een dochter [I] (2015), die bij haar moeder woont.
3.3
De vader en de moeder van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn eind 2013 (definitief) uit elkaar gegaan en in maart 2014 is het huwelijk ontbonden. Alle toen reeds geboren kinderen van de moeder zijn sinds december 2013 elders ondergebracht, aanvankelijk in een vrijwillig kader.
3.4
Bij beschikking van 9 december 2014 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uitgesproken en tevens een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. Deze maatregelen zijn sindsdien steeds verlengd, laatstelijk tot 9 december 2018.
3.5
[de minderjarige1] verblijft sinds de zomer van 2016 in haar huidige (perspectief biedend) pleeggezin. [de minderjarige2] heeft op meerdere plekken verbleven en is laatstelijk (opnieuw) geplaatst in het huidige (eveneens perspectief biedend) pleeggezin.
3.6
Bij beschikking van 11 juli 2017 heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot wijziging van het gezag, beëindiging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en wijziging van hun hoofdverblijfplaats, afgewezen.
3.7
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 12 september 2017, heeft de raad verzocht het gezag van de ouders over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te beëindigen. Ter onderbouwing is verwezen naar het daarbij gevoegd raadsrapport van 24 augustus 2017. De GI heeft zich bereid verklaard de voogdij over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te aanvaarden.
3.8
De vader heeft een verweerschrift ingediend.
3.9
De rechtbank heeft na mondelinge behandeling van de zaak in de bestreden beschikking van 1 juni 2018 beslist als hierna onder 4.1 vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
In de bestreden beschikking is het gezag van beide ouders over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beëindigd en is de GI benoemd tot voogd over de minderjarigen. Een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
4.2
De vader verzoekt het hof, zakelijk weergegeven, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin zijn gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is beëindigd en de GI tot voogd is benoemd, en in zoverre opnieuw rechtdoende, de raad niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek dan wel dat af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen, voor zover aan dit hoger beroep onderworpen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van art. 1:266 aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat in deze zaak aan dit criterium is voldaan. De motivering laat zich aldus kort samenvatten dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] al geruime tijd elders verblijven en dat de vader onvoldoende in staat is gebleken hen de benodigde veiligheid, continuïteit en stabiliteit te bieden. Een thuisplaatsing is volgens de rechtbank niet meer aan de orde en het is in het belang van de kinderen dat zij rust en duidelijkheid krijgen over de plek waar zij opgroeien. Het door de vader in eerste aanleg verzochte nader onderzoek naar de mogelijkheden van terugkeer van de kinderen naar hem heeft de rechtbank niet in het belang van de kinderen geacht en daarom afgewezen.
5.3
De vader heeft in het beroepschrift vier grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking en een vijfde grief die geen zelfstandige betekenis heeft. De eerste twee grieven keren zich tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de (on)mogelijkheden van een terugkeer van de kinderen naar de vader en het door de vader verlangde onderzoek daarnaar. In aansluiting daarop voert de vader in zijn derde grief aan dat de aanvaardbare termijn bedoeld in het hiervoor aangehaalde artikel nog niet is verstreken. De vierde grief strekt tot betoog dat voldaan wordt aan de voorwaarden genoemd in een uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 augustus 2016 (ECLI:NL:RBOVE:2016:4870) om met het gezag belast te blijven. De vader heeft nadien tevens nog een beroep gedaan op een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 19 juli 2017 (ECLI:NL:GHDA:2017:2170), in het bijzonder waar het gaat om de overwegingen 5.5 e.v. met betrekking tot jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake een maatregel als de onderhavige.
5.4
Ter zitting van het hof zijn deze grieven door de vader in zoverre teruggenomen dat hij niet langer betwist dat het perspectief van de kinderen in hun pleeggezinnen ligt. De vader stelt zich op het standpunt dat terugkeer van de kinderen naar hem, of nader onderzoek daarnaar, niet meer aan de orde is. Dat neemt niet weg dat de vader zoveel mogelijk betrokken wil blijven bij de kinderen. Hij vreest minder geïnformeerd te zullen worden als gevolg van de beëindiging van zijn gezag, terwijl hij juist mee wil blijven beslissen over de kinderen. Daarbij is de maatregel van gezagsbeëindiging volgens de vader niet noodzakelijk om duidelijkheid te bewerkstelligen. Dat kan ook op een andere manier en er is inmiddels een goede samenwerkingsrelatie ontstaan tussen de vader, de GI en de pleeggezinnen. De vader stelt dat de maatregel niet noodzakelijk is en daarmee ook niet gerechtvaardigd, mede gelet op de hiervoor genoemde uitspraken van de rechtbank Overijssel en het hof Den Haag. De vader wil daarom graag het oordeel van het hof over de beëindiging van zijn gezag.
5.5
De raad heeft zijn verzoek in hoger beroep, ook naar aanleiding van het gewijzigde standpunt van de vader over het perspectief van de kinderen, gehandhaafd. Hoewel het positief is dat de vader nu instemt met het verblijf van de kinderen in hun pleeggezinnen, is daarmee volgens de raad ook duidelijk dat het doel van de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing, te weten terugkeer van de kinderen naar de ouders, niet meer bereikt kan worden. De als tijdelijk bedoelde maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing dienen niet tot in lengte van dagen voort te duren. De gezagsbeëindiging schept duidelijkheid en dat is belangrijk voor de ontwikkeling van de kinderen. Dit maakt volgens de raad dat de beëindiging van het gezag van de vader noodzakelijk en gerechtvaardigd is.
5.6
Ook de GI acht het in het belang van de kinderen positief dat de vader de plaatsing van de kinderen in de perspectief biedende pleeggezinnen nu accepteert. Verder heeft de GI bevestigd dat de samenwerking met de vader is verbeterd. Gelet op het belang van de kinderen bij stabiliteit en continuïteit vindt de GI de maatregel van gezagsbeëindiging nog steeds op zijn plaats, mede omdat er ook praktische belemmeringen bestaan bij uitoefening van het gezag door de vader, gelegen in bijvoorbeeld de geografische afstand tot de kinderen en zijn beperkte beschikbaarheid vanwege zijn werk.
5.7
De pleegouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben ter zitting toegelicht hoe het met de kinderen gaat, hoe zij zich bij hen hebben ontwikkeld en hoe de samenwerking verloopt met betrokken personen en instanties. Uit die toelichtingen blijkt onder meer dat beide kinderen te kampen hebben met de nodige ontwikkelingsproblematiek op met name sociaal-emotioneel gebied en dat daarvoor hulp is ingeschakeld.
De overwegingen van het hof5.8 Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.9
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn reeds sinds 2013 uit huis geplaatst en wonen sinds respectievelijk 2016 en 2017 in de huidige perspectief biedende pleeggezinnen. Zij zijn kwetsbaar en beschadigd door hetgeen zij in hun jonge leven hebben meegemaakt. Inmiddels hebben zij hun draai gevonden in de pleeggezinnen en zij maken daar, door de inzet van de pleegouders en met professionele hulp, een positieve ontwikkeling door. Een (terug)plaatsing van de kinderen bij de vader zou deze positieve ontwikkeling doorbreken, hetgeen niet in het belang is van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Geconcludeerd moet dan ook worden dat voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de aanvaardbare termijn, waarbinnen de vader in staat kan worden geacht de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen is verstreken. Tijdens de zitting bij het hof heeft de vader in dat verband ook zelf aangegeven dat een plaatsing van de kinderen bij hem niet meer aan de orde is en dat het perspectief van de kinderen in de pleeggezinnen ligt.
Uit het vorenstaande volgt dat voldaan is aan het bepaald in artikel 1:266 lid 1 aanhef en onder a BW. Genoemd artikel laat echter een zekere ruimte (‘kan het gezag van een ouder beëindigen’) om toch het verzoek van de raad om beëindiging van het gezag af te wijzen. Uit de wetsgeschiedenis volgt ook niet dat in de situatie waarin de minderjarige langdurig in een pleeggezin is geplaatst en er geen perspectief meer is op terugplaatsing bij de ouders, altijd een gezagsbeëindigende maatregel moet worden uitgesproken. De vader heeft in dit verband betoogd, mede met verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraken van de rechtbank Overijssel en het hof Den Haag, dat de beëindiging van zijn gezag niet noodzakelijk is en in strijd met de eisen die hieraan worden gesteld in de jurisprudentie van het EHRM.
5.1
Het hof gaat voorbij aan het betoog van de vader en oordeelt dat het belang van de kinderen bij continuïteit en duidelijkheid over hun opvoedingssituatie en perspectief zwaarder dient te wegen dan het belang van de vader bij behoud van het gezag. Het gaat hier om kwetsbare en beschadigde kinderen die een meer dan gemiddelde behoefte hebben aan voorspelbaarheid, duidelijkheid en zekerheid omtrent hun toekomstperspectief. Het is naar het oordeel van het hof te voorzien dat een aanhoudende verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing voor deze kinderen belastend zal zijn, mede omdat zij straks op een leeftijd komen waarbij hun mening daarover gevraagd zal worden. De instemming van de vader met het verblijf van de kinderen in hun huidige pleeggezinnen is positief en van groot belang voor de kinderen maar nog zeer recent en kan daarom niet nu al als 'duurzame bereidheid om de kinderen in de pleeggezinnen te laten opgroeien' worden beschouwd. Voor het verdere herstel van de kinderen en hun hechting in de pleeggezinnen (dat een wederzijds proces is) is het naar het oordeel van het hof van essentieel belang nu iedere onzekerheid omtrent hun toekomstperspectief waar mogelijk weg te nemen. De vader heeft het hof er niet van kunnen overtuigen dat een lichtere maatregel, in de vorm van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, daartoe volstaat. Bij deze afweging betrekt het hof tevens dat er ook praktische bezwaren bestaan tegen de uitoefening van het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] door de vader, gelegen in zijn beperkte beschikbaarheid en geografische afstand tot de kinderen. Voor zover de vader dat al heeft willen betogen, kan, gezien de complexe situatie van het hele systeem (met onder meer hulp voor de kinderen en afzonderlijke omgang met de vader en de moeder), van een plaatsing in het vrijwillig kader evenmin sprake zijn. Dit alles maakt dat de maatregel van beëindiging van het gezag naar het oordeel van het hof proportioneel en in het belang van de ontwikkeling van de kinderen noodzakelijk is. Weliswaar is door deze maatregel sprake van een inmenging in het gezinsleven van de vader en de kinderen, maar deze inmenging is bij wet voorzien. Van strijd met het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is dan ook geen sprake. Het door de vader gedane beroep op voornoemde uitspraken van de rechtbank Overijssel en het hof Den Haag leidt niet tot een ander oordeel. In beide zaken was sprake van andere feiten en omstandigheden. Zo speelde in de zaak van Overijssel het feit dat de minderjarigen (14 en 15) in een gezinshuis woonden en niet in een pleeggezin een rol, als ook het gegeven dat een van de kinderen mogelijk na de 18de verjaardag weer bij de vader zou kunnen gaan wonen. In de zaak van het hof Den Haag speelde de leeftijd van de minderjarige (16) een belangrijke rol bij de vraag over de duidelijkheid van het perspectief.
5.11
Het hof merkt ten slotte nog op dat een beëindiging van het gezag van de vader niet betekent dat hij geen belangrijke rol meer speelt in het leven van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Hij blijft altijd hun vader en heeft, mits hun belangen zich daar niet tegen verzetten, nog steeds recht op informatie over en omgang met hen. Het hof heeft in dat verband ook geen aanleiding om aan de inzet van de GI op dat punt te twijfelen.

6.6. De slotsom

Het voorgaande leidt tot een bekrachtiging van de bestreden beschikking, voor zover aan dit hoger beroep onderworpen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 1 juni 2018, voor zover aan dit hoger beroep onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, I.M. Dölle en M. Weissink, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 2 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.