4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen en beslist (belanghebbende wordt in deze uitspraak aangeduid als ‘ [belanghebbende] ’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’; de uitspraak is zonder de daarin vermelde voetnoten weergegeven):
“3. [belanghebbende] vindt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld. Zij wijst erop dat de WOZ-waarde bijna 30% is gestegen ten opzichte van het jaar daarvoor. [belanghebbende] vindt dat onredelijk hoog. Verder wijst [belanghebbende] erop dat een gezamenlijk bezwaarschrift van vijftien eigenaren van woningen in hetzelfde appartementencomplex aan [adres] heeft geleid tot een verlaging van de WOZ-waarde voor 2018 naar € 660.000 per woning. [belanghebbende] wijst erop dat zij haar woning al 32 jaar bewoont en dat deze nog in oude staat verkeert, waaronder dus ook de badkamer, het toilet en de keuken. Tussentijds heeft [belanghebbende] alleen geschilderd en tapijt vernieuwd. [belanghebbende] verzoekt de bestreden uitspraak te vernietigen en de WOZ-waarde van haar woning lager vast te stellen. Daarnaast verzoekt [belanghebbende] om toekenning van schadevergoeding voor het overschrijden van de wettelijke termijn waarbinnen op haar bezwaarschrift had moeten worden beslist.
4. De heffingsambtenaar vindt dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Hij heeft ter onderbouwing een taxatierapport ingediend. In dit taxatierapport is de waarde van de woning getaxeerd op € 744.500,-. Het taxatierapport van de heffingsambtenaar bevat gegevens en recente verkoopcijfers van andere woningen (de vergelijkingsobjecten), namelijk [object 1] , [object 2] , [object 3] en [object 4] en [object 5] in [plaats] . Volgens de heffingsambtenaar valt uit de verkoopprijzen van deze vergelijkingsobjecten af te leiden dat de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
Wat vindt de rechtbank van deze zaak?
5. De waarde die moet worden vastgesteld is de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als de woning op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
6. Om te beoordelen of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld, moet de rechtbank de volgende vragen beantwoorden:
1. Zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning van eiser?
2. Zo ja, heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning?
7. Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of [belanghebbende] de door haar verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
Zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar?
8. De rechtbank vindt dat de vergelijkingsobjecten qua type woning, buurt, oppervlakte en bouwjaar voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van [belanghebbende] . Vier van de vijf vergelijkingsobjecten - te weten [object 1] , [object 2] , [object 3] en [object 4] - bevinden zich in hetzelfde appartementencomplex als de woning van [belanghebbende] . Door [belanghebbende] is de onderbouwing van de WOZ-waarde met de genoemde vergelijkingsobjecten bovendien niet bestreden.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen?
9. [belanghebbende] heeft gewezen op de oude staat waarin haar woning verkeert. De rechtbank stelt vast dat [belanghebbende] deze stelling niet met stukken of foto’s heeft onderbouwd. Voor zover [belanghebbende] vindt dat de heffingsambtenaar te weinig rekening heeft gehouden met de verschillen tussen haar woning en de vergelijkingsobjecten, overweegt de rechtbank als volgt. De heffingsambtenaar heeft de kwaliteit, het onderhoud en de ligging van de woning gekwalificeerd als gemiddeld, net als de vergelijkingsobjecten [object 1] en [object 4] . De overige vergelijkingsobjecten scoren beter op kwaliteit en onderhoud. In de matrix is echter een correctie aangebracht op de gerealiseerde m²-prijs van de woningdelen van de vergelijkingsobjecten waardoor de vergelijkingsobjecten allemaal gemiddeld scoren op de aspecten kwaliteit, onderhoud en ligging (woningdeel neutraal K&O). Uit de matrix blijkt verder dat het gemiddelde van de gerealiseerde m²-prijs van de woningdelen van de vergelijkingsobjecten daarmee nog steeds hoger is (€ 3.982,-) dan de getaxeerde m²-prijs van de woning van [belanghebbende] (€ 3.536,-). Met eventuele verschillen in onderhoud heeft de heffingsambtenaar dan ook voldoende rekening gehouden.
10. [belanghebbende] heeft aangevoerd dat de WOZ-waarde te hoog is, omdat de vastgestelde WOZ-waarde bijna 30% hoger ligt dan het jaar daarvoor.
11. De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat de WOZ-waarde elk jaar opnieuw moet worden vastgesteld en dat de waarde over het voorgaande jaar daarbij geen rol speelt.
12. De rechtbank vindt hier het volgende van. Volgens vaste rechtspraak brengt het systeem van de
WOZ met zich mee dat de WOZ-waarde ieder jaar opnieuw moet worden vastgesteld en aannemelijk moet worden gemaakt aan de hand van rond de waardepeildatum gerealiseerde verkopen. Aan de WOZ-waarde zoals die is vastgesteld in een besluit over een eerder kalenderjaar, in dit geval 2017, kan dan ook geen betekenis worden toegekend voor de waardebepaling van de onroerende zaak op de in geding zijnde peildatum. Dus: hoewel de WOZ-waarde van de woning in 2017 veel lager is vastgesteld dan in 2018, kan daaraan niet de conclusie worden verbonden dat de WOZ-waarde voor 2018 te hoog is vastgesteld.
13. Deze beroepsgrond van [belanghebbende] slaagt niet.
14. [belanghebbende] heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Bij vergelijkbare woningen in hetzelfde appartementencomplex is de WOZ-waarde in 2018 na een gezamenlijk ingediend bezwaarschrift verlaagd naar € 660.000,- per woning.
15. De rechtbank vindt hier het volgende van. In het belastingrecht geldt bij het gelijkheidsbeginsel de meerderheidsregel. Voor toepassing van de meerderheidsregel moet de vergelijking worden beperkt tot woningen die identiek zijn, in die zin dat de onderlinge verschillen naar het oordeel van de feitenrechter verwaarloosbaar zijn. Dit brengt mee dat degene die een beroep doet op de meerderheidsregel minstens twee identieke objecten moet aanbrengen die lager gewaardeerd zijn dan de woning. De heffingsambtenaar kan dit echter weerleggen door aan te tonen dat de relevante groep groter is. Hij kan daarvoor alleen juist gewaardeerde objecten gebruiken die eveneens identiek zijn aan de woning van [belanghebbende] .
16. De heffingsambtenaar heeft aangegeven dat het appartementencomplex bestaat uit 131 appartementen, waarvan 48 appartementen een oppervlakte hebben van 197 m², waaronder de woning van [belanghebbende] . In beroep heeft de heffingsambtenaar een overzicht overgelegd van deze 48 appartementen. Daaruit volgt dat van de 48 appartementen er 36 zijn gewaardeerd op € 744.000,-. De overige appartementen wijken af vanwege onderhouds- en kwaliteitsverschillen of aantal parkeerplaatsen en zijn daardoor hoger of lager gewaardeerd. In 8 gevallen is de WOZ-waarde verlaagd van € 744.000,- naar € 660.000,- en in 3 gevallen naar een ander bedrag. In de meerderheid van de gevallen (25 appartementen) is de WOZ-waarde echter ongewijzigd vastgesteld op € 744.000,. Gelet hierop is aan de meerderheidsregel niet voldaan.
17. Het beroep van [belanghebbende] op het gelijkheidsbeginsel slaagt dus niet.
18. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Het beroep is ongegrond. [belanghebbende] krijgt dus geen gelijk.
19. [belanghebbende] heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
20. Uit vaste rechtspraak volgt dat de behandeling van zaken als deze, waarin sprake is van een bezwaar- en beroepstermijn, maximaal twee jaar in beslag mag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
21. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift van [belanghebbende] heeft ontvangen op 10 april 2018. De rechtbank zal uiterlijk op 10 augustus 2020 uitspraak doen, zodat de redelijke termijn van twee jaar wordt overschreden met maximaal vier maanden. De rechtbank stelt vast dat de overschrijding heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, komt [belanghebbende] in aanmerking voor een schadevergoeding van € 500,-. Dit bedrag komt voor rekening van de heffingsambtenaar.
22. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de heffingsambtenaar veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 500,- aan [belanghebbende] als vergoeding van de door haar geleden schade in de bezwaarprocedure.
23. De rechtbank ziet tevens aanleiding om te bepalen dat de heffingsambtenaar het door [belanghebbende] betaalde griffierecht moet vergoeden. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.”