ECLI:NL:GHAMS:2021:3192

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
23-001111-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was beschuldigd van mishandeling, waarbij zwaar lichamelijk letsel was toegebracht aan de benadeelde partij. De tenlastelegging omvatte meerdere geweldsdelicten, waaronder het slaan, stompen en duwen van de benadeelde, wat resulteerde in een gebroken arm. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, die hem eerder had veroordeeld tot een taakstraf.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 7 juli 2021 heeft het hof de argumenten van de verdediging gehoord, die stelde dat er geen opzet was op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De verdediging voerde aan dat de verdachte slechts had geduwd en dat de benadeelde ongelukkig was gevallen. Het hof oordeelde dat, hoewel de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij opzettelijk zwaar lichamelijk letsel had toegebracht, hij wel schuldig was aan mishandeling. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte de benadeelde had geduwd, wat leidde tot de verwondingen.

Het hof verwierp ook het beroep op psychische overmacht, omdat niet was aangetoond dat de verdachte onder een zodanige druk had gehandeld dat hij niet in staat was om weerstand te bieden. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, met een voorwaardelijke straf van 2 jaar. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot het betalen van materiële schade, maar de vordering tot immateriële schade werd niet-ontvankelijk verklaard. Het hof benadrukte de ernst van de mishandeling en de gevolgen voor de benadeelde.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001111-19
datum uitspraak: 21 juli 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 14 maart 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-003636-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 juli 2021, en overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 13 augustus 2018 te Beverwijk, aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken arm (midschachtfractuur ulna), heeft toegebracht door die [benadeelde]
- meermalen te slaan/stompen/duwen in/tegen het gezicht, althans tegen het lichaam, waardoor die [benadeelde] op/tegen een bankje is gevallen en/of
- ( vervolgens) meermalen te trappen/schoppen tegen de arm;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 13 augustus 2018 te Beverwijk, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet
- meermalen in/tegen het gezicht, althans het lichaam, heeft geslagen/gestompt, waardoor die [benadeelde] op/tegen een bankje is gevallen en/of
- ( vervolgens) meermalen tegen de arm van die [benadeelde] heeft geschopt/getrapt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 13 augustus 2018 te Beverwijk [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde]
- meermalen te slaan/stompen/duwen in/tegen het gezicht, althans tegen het lichaam, waardoor die [benadeelde] op/tegen een bankje is gevallen en/of
- ( vervolgens) meermalen te trappen/schoppen tegen de arm,
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken arm (midschachtfractuur ulna) ten gevolge heeft gehad;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof reeds tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Bespreking van verweren

De verdediging heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat de verdachte vrijgesproken dient te worden, dat geen sprake is van opzet op (zwaar) lichamelijk letsel nu uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte aangeefster daadwerkelijk zou hebben geschopt, althans dat door het schoppen zwaar letsel is ontstaan. De verdachte heeft aangeefster van zich afgeduwd waarna zij ongelukkig op een bankje terecht kwam en een armbreuk opliep. Uit het geven van een duw onder deze omstandigheden kan echter niet worden afgeleid dat de verdachte het opzet heeft gehad om aan aangeefster (zwaar) letsel toe te brengen. Ook is volgens de verdediging geen sprake van zwaar lichamelijk letsel nu een breuk in de onderarm niet zonder meer zwaar lichamelijk letsel oplevert.
Het hof overweegt als volgt.
Het verweer strekkende tot vrijspraak nu volgens de verdediging bij aangeefster geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel wordt verworpen. Het hof is van oordeel dat het letsel van aangeefster, te weten een gebroken arm, gelet op de aard ervan, de noodzaak en de aard van het medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel, moet worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 Sr. Immers is sprake van een botfractuur waarbij operatief ingrijpen noodzakelijk was. Uit de toelichting bij het verzoek tot schadevergoeding blijkt dat in de arm van aangeefster een plaat met schroeven is geplaatst, dat zij nog steeds last heeft van haar arm en belemmerd is in haar werk.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte aangeefster
tegen haar armheeft geschopt. Weliswaar heeft aangeefster dit verklaard, maar die verklaring vindt onvoldoende steun in de overige bewijsmiddelen.
Wel stelt het hof, mede op grond van de verklaring van de verdachte en de beschrijving van de camerabeelden, vast dat de verdachte aangeefster hard heeft geduwd waardoor zij tegen een bankje en op de grond is gevallen. Naar algemene ervaringsregels roept een harde duw tegen het lichaam in beginsel niet (zonder meer) een aanmerkelijke kans in het leven op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel. Daarnaast is er in het onderhavige geval geen enkele aanwijzing dat de verdachte zich bewust is geweest van de mogelijkheid dat zijn duw tegen aangeefster een gebroken arm of een andere vorm van zwaar lichamelijk letsel teweeg zou (kunnen) brengen. Van bewuste aanvaarding van die kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is dan ook geen sprake geweest.
Op grond van het voorgaande acht het hof niet bewezen dat bij de verdachte sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet om aangeefster zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De verdachte zal dan ook van het primair (zware mishandeling) en subsidiair (poging zware mishandeling) ten laste gelegde worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 13 augustus 2018 te Beverwijk [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] te
duwen tegen het lichaam, waardoor die [benadeelde] op/tegen een bankje is gevallen terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken arm (midschachtfractuur ulna) ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen meer subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het meer subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het meer subsidiair bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

Strafbaarheid van de verdachte

Beroep op psychische overmacht.
De verdediging heeft bepleit dat, mocht het hof de verdediging niet volgen in de vrijspraak, de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hem een beroep toekomt op psychische overmacht. De raadsvrouw heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat de verdachte al maandenlang getreiterd werd door aangeefster en in alle redelijkheid daaraan geen weerstond meer kon bieden toen aangeefster op de bewuste dag wederom de confrontatie opzocht.
Het hof overweegt als volgt.
Een beroep op psychische overmacht kan slechts slagen indien de verdachte heeft gehandeld onder een zodanige van buiten komende drang, dat redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd dat hij daaraan weerstand zou bieden.
Aannemelijk is geworden dat de relatie tussen de verdachte en aangeefster al geruime tijd zeer moeizaam verliep en er veel conflicten waren, ook in verband met de zorg over hun zoontje. Zowel in het dossier als op de zitting zijn situaties beschreven waaruit blijkt dat de verdachte emotioneel geraakt was door de acties van aangeefster, zo ook op de bewuste dag van 13 augustus 2018. Echter niet aannemelijk is geworden dat ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een zodanige van buiten komende drang bij de verdachte dat redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd af te zien van de mishandeling van aangeefster.
Het beroep op psychische overmacht wordt derhalve verworpen.
Nu ook overigens uit het onderzoek ter terechtzitting geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het meer subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, is de verdachte strafbaar voor dit feit.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 200 uren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 200 uren waarvan 80 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsvrouw heeft verzocht een geheel voorwaardelijke straf op te leggen, nu de omstandigheden waaronder een en ander zich heeft afgespeeld dit rechtvaardigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn ex-vriendin. Zij heeft ten gevolge van de mishandeling zwaar lichamelijk letsel opgelopen en pijn ondervonden. Door aldus te handelen heeft de verdachte fors inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangeefster. Aangeefster ondervindt nog steeds de gevolgen van dit incident. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij niet in staat is geweest zich in het bijzijn van zijn zoontje te beheersen en er voor heeft gekozen om aangeefster te duwen.
Nu het hof de verdachte echter zal vrijspreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde en in het licht van de omstandigheden waaronder een en ander zich heeft afgespeeld, zoals uit het dossier en ter terechtzitting is gebleken, ziet het hof aanleiding om af te wijken van de eis van de advocaat-generaal en een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een geheel voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.994,95, bestaande uit € 1.494,95 aan materiële schade en
€ 2.500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.191,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, zodat deze in volle omvang ter beoordeling aan het hof voorligt.
Namens de verdachte is verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op het gevoerde vrijspraakverweer dan wel het beroep op psychische overmacht.
Subsidiair is aangevoerd dat sprake is van eigen schuld van de benadeelde partij en dat om die reden geen ruimte is voor toewijzing van de immateriële schadevergoeding.
De advocaat-generaal heeft het hof verzocht de vordering tot een bedrag van € 1.441,00 toe te wijzen, met rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het meer subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden, bestaande uit kosten ziekenhuis en zorgkosten eigen risico. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat behandeling van de vordering tot het vergoeden van de immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert bezien tegen de achtergrond van het relationeel conflict tussen de verdachte en de benadeelde partij en gelet op de omstandigheden waaronder het een en ander heeft plaatsgevonden. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het toe te wijzen bedrag aan materiële schade zal – als gevorderd – worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het meer subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 441,00 (vierhonderdeenenveertig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [benadeelde], ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 441,00 (vierhonderdeenenveertig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 8 (acht) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 13 augustus 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.A.E. van Noort, mr. M.M.H.P. Houben en mr. A.M.P. Geelhoed, in tegenwoordigheid van mr. D. de Jong, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 juli 2021.
mr. M.M.H.P. Houben is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.