ECLI:NL:GHAMS:2021:30

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
13 januari 2021
Zaaknummer
200.282.733/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens herhaalde werkweigering en loonstaking in het kader van re-integratie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ontslag op staande voet van [appellante] door Lagardère Travel Retail Schiphol B.V. [appellante] was sinds 2014 in dienst als verkoopmedewerker op Schiphol, maar verloor haar Schipholpas en weigerde herhaaldelijk om re-integratiewerkzaamheden te verrichten. Lagardère had haar meerdere keren opgeroepen om haar werkzaamheden te hervatten, maar [appellante] kwam niet opdagen. Het hof oordeelde dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was, omdat [appellante] haar verplichtingen niet nakwam en de werkgever voldoende inspanningen had geleverd om haar te re-integreren. De kantonrechter had eerder al geoordeeld dat het ontslag terecht was, en het hof bevestigde deze beslissing. Daarnaast werd de loonstaking van Lagardère als rechtmatig beschouwd, omdat [appellante] niet voldeed aan haar re-integratieverplichtingen. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking en veroordeelde [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.282.733/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 8179174 \ AO VERZ 19-151
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 januari 2021
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.F.R. Eisenberger te Heemskerk,
tegen
LAGARDÈRE TRAVEL RETAIL SCHIPHOL B.V.,
gevestigd te Lijnden (gemeente Haarlemmermeer),
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.G. Martens te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en Lagardère genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift met bijlagen, ontvangen ter griffie van het hof op 4 september 2020, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer, op 5 juni 2020 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en alsnog de verzoeken van [appellante] in eerste aanleg (zie hierna onder 3.1) zal toewijzen, met veroordeling van Lagardère in de proceskosten in beide instanties.
Op 22 oktober 2020 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep met bijlagen van Lagardère ingekomen, inhoudende het verzoek [appellante] in het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de grieven van [appellante] ongegrond te verklaren, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten (naar het hof begrijpt) in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 18 november 2020. Bij die gelegenheid hebben de in de kop van deze beschikking genoemde advocaten namens partijen het woord gevoerd, mr. Eisenberger voornoemd aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben nog producties in het geding gebracht en vragen van het hof beantwoord.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is uitspraak bepaald.

2.Feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.26 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Samengevat en waar nodig aangevuld met feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.
[appellante] , geboren op [geboortedatum] 1975, is op 2 juni 2014 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) Lagardère in de functie van verkoopmedewerker. [appellante] was werkzaam op Schiphol en verdiende laatstelijk € 1.867,58 bruto per maand exclusief emolumenten op basis van 38 uur per week.
2.3.
In de arbeidsovereenkomst staat in artikel 4 dat het verkrijgen en behouden van een Schipholpas essentieel is voor het kunnen uitoefenen van de functie en dat in het geval dat de medewerker niet meer in het bezit is van een Schipholpas, de medewerker zelf ontslag indient bij de werkgever. In het Bedrijfsreglement van Lagardèrestaat onder het kopje ‘8-3 Schipholpas’ een soortgelijke bepaling en verder dat de medewerker de datum van de Schipholpas in de gaten dient te houden voor afloop van de geldigheidsduur en verantwoordelijk is voor het verlengen van de pas.
2.4.
Op 23 augustus 2017 heeft [appellante] zich ziek gemeld in verband met pesterijen op de werkvloer. Daarop heeft Lagardère onder meer een protocol pesten op de werkvloer onder de aandacht van haar werknemers gebracht en intern een campagne opgezet tegen pesten en intimidatie op de werkvloer.
2.5.
Partijen hebben verschillende gesprekken gevoerd over de re-integratie van [appellante] en de pestproblematiek die door [appellante] is ervaren. Vervolgens is eind 2017 een mediationtraject gestart. Hierbij is de bedrijfsarts, tevens gekwalificeerd als mediator, betrokken geweest. De mediation heeft niet tot het gewenste resultaat geleid.
2.6.
In mei 2018 heeft de bedrijfsarts Lagardère geadviseerd om [appellante] te laten re-integreren in het magazijn te Lijnden . Op verzoek van [appellante] is Lagardère akkoord gegaan met re-integratie bij Victoria’s Secret op Amsterdam Centraal Station.
2.7.
In een tussentijdse evaluatie van 18 oktober 2018 staat dat de bedrijfsarts Lagardère heeft geadviseerd om uitvoering te geven aan het gezamenlijke proces in het kader van de Wet Verbetering Poortwachter. In een rapport van 9 november 2018 heeft de betrokken arbeidsdeskundige geadviseerd een twee sporenbeleid te volgen.
2.8.
In een brief van 4 december 2018, gericht aan [appellante] , heeft Lagardère onder meer het volgende geschreven:
“(…)
Deze bedrijfsarts, heeft geadviseerd om een tweede spoor traject in te gaan zetten. Hierbij heeft werkgever [A] aangewezen als tweede spoor traject coach. Op 26 november 2018 heeft meneer [A] aangekondigd om op 30 november 2018 om 13:00 uur bij u langs te komen voor een intake gesprek.(…)
Helaas heeft u dit gesprek geweigerd(…)
In de brief van 12 oktober 2018 is naar voren gekomen dat u voor dit incident tot 3 keer toe heeft geweigerd om aan u re-integratie mee te werken. Het eerste incident was in mei 2018. Toen heeft de bedrijfsarts voorgesteld u in het magazijn te laten re-integreren. Dit voorstel is destijds niet door u geaccepteerd(…)
Vervolgens is er op 26 september 2018 een nieuw re-integratie voorstel aan u gedaan. Ook hier heeft u geen gehoor aan gegeven, met de reden dat u zich niet kon vinden in het voorstel. Daarnaast heeft u het plan van aanpak van 19 oktober 2017 niet getekend en heeft u de tussentijdse evaluatie van 26 september 2018 niet getekend. Hiermee belemmerd u uw re-integratie traject.
Door het weigeren van de afspraak met de tweede spoor coach is dit het vierde incident wat uw re-integratie belemmerd. Tevens zijn wij niet in staat te beoordelen of u aanspraak kunt maken op loondoorbetaling. Bovendien is het niet mogelijk om uw geschiktheid voor andere passende arbeid te beoordelen.(…)”
2.9.
Bij e-mail van 3 februari 2019 heeft [appellante] zich hersteld gemeld. Lagardère heeft daarop bij e-mail van 4 februari 2019 aan [appellante] laten weten haar betermelding eerst te willen laten onderzoeken door een medisch specialist.
2.10.
Op 11 maart 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [B] (toen HR Adviseur bij Lagardère), [A] (re-integratieadviseur) en [appellante] . In het transcript van dit gesprek staat dat is gesproken over de opties van [appellante] , onder meer de mogelijkheid een vaststellingsovereenkomst te sluiten.
2.11.
In een tussentijdse evaluatie van 10 april 2019 heeft de op verzoek van [appellante] nieuw aangestelde bedrijfsarts [appellante] inzetbaar geacht voor 15-20 uur per week.
2.12.
Bij e-mail van 17 april 2019 heeft Lagardère via de Arbodienst een medische expertise voor [appellante] aangevraagd. Uit e-mails van 29 mei, 4 juli en 11 juli 2019, gericht aan [appellante] , blijkt dat Lagardère [appellante] diverse malen heeft verzocht het voor de medische expertise benodigde document in te vullen, te ondertekenen en te retourneren.
2.13.
Bij brieven van 2 april en 6 mei 2019 heeft Lagardère [appellante] gewaarschuwd voor een loonstaking als zij haar re-integratieverplichtingen niet zou (blijven) nakomen. Bij brief van 29 mei 2019 heeft Lagardère [appellante] meegedeeld dat de loonbetaling per 28 mei 2019 werd gestaakt in verband met het niet meewerken aan het tweede spoortraject.
2.14.
In een rapport van 19 juli 2019 heeft een verzekeringsarts van het UWV [appellante] geschikt geacht voor haar maatgevende arbeid en geoordeeld dat er geen sprake was van medische volledige arbeidsongeschiktheid.
2.15.
Een poging tot mediation medio 2019 is mislukt doordat [appellante] de mediation op 5 augustus 2019 heeft beëindigd. Op verzoek van [appellante] heeft Lagardère haar een vaststellingsovereenkomst aangeboden. Dat aanbod heeft [appellante] niet geaccepteerd.
2.16.
Lagardère heeft [appellante] per 15 augustus 2019 hersteld gemeld.
2.17.
Bij brief van 19 augustus 2019 heeft het UWV aan [appellante] geschreven dat zij niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering omdat zij per 15 augustus 2019 arbeidsgeschikt werd geacht.
2.18.
Bij e-mail van 27 augustus 2019 heeft Lagardère [appellante] opgeroepen voor werkhervatting in de functie van verkoopmedewerkster bij
Dutch Discoveriesop de D-pier op Schiphol dan wel bij Smullers op Amsterdam Centraal Station. Nadat [appellante] na herhaald verzoek geen keuze had gemaakt, heeft Lagardère voor [appellante] een keuze gemaakt (de eerstgenoemde optie). Vanwege het verlopen van de Schipholpas van [appellante] per 2 april 2019 heeft Lagardère [appellante] bij e-mail van 28 augustus 2019 opgeroepen om vanaf 29 augustus 2019 in het magazijn te Lijnden haar werk te hervatten totdat de Schipholpas er zou zijn. [appellante] heeft aan deze oproep geen gehoor gegeven.
2.19.
Bij brief van 29 augustus 2019 heeft Lagardère [appellante] een officiële waarschuwing gegeven wegens werkweigering en meegedeeld dat de loonstaking in stand zou blijven want ‘geen arbeid betekent geen loon’. [appellante] werd opgeroepen om op 5 september 2019 in Lijnden te verschijnen voor werkhervatting met de waarschuwing dat Lagardère zou overgaan tot het opleggen van een tweede disciplinaire maatregel indien [appellante] hieraan geen gehoor zou geven.
2.20.
Hierop heeft [appellante] Lagardère verzocht af te spreken bij Motel Van der Valk in Akersloot omdat dit geen reiskosten voor haar meebracht. Lagardère heeft dit geweigerd omdat [appellante] na een gesprek diende te starten met het verrichten van arbeid in Lijnden . Lagardère heeft aangeboden de reiskosten van [appellante] te vergoeden.
2.21.
Omdat [appellante] op 5 september 2019 niet in Lijnden is verschenen heeft Lagardère bij brief van 6 september 2019 [appellante] een tweede officiële waarschuwing gegeven wegens werkweigering. Lagardère heeft wederom een oproep tot werkhervatting, op 12 september 2019, gedaan. Daarnaast heeft Lagardère laten weten dat zij zou overgaan tot ontslag op staande voet als [appellante] dan niet zou verschijnen.
2.22.
Op 12 september 2019 is [appellante] niet in Lijnden verschenen, heeft zij een derde officiële waarschuwing wegens werkweigering van Lagardère ontvangen en is zij wederom opgeroepen om, ditmaal op 18 september 2019, op het werk te verschijnen. Dit verzoek heeft Lagardère in verder e-mailverkeer tussen partijen herhaald. [appellante] heeft ook hieraan geen gehoor gegeven.
2.23.
Bij e-mail van 18 september 2019 (herhaald bij e-mail van 19 september 2019) heeft Lagardère aan [appellante] geschreven dat zij op 19 september 2019 op kantoor te Lijnden werd verwacht voor een gesprek en aansluitend werkhervatting.
2.24.
Lagardère heeft [appellante] op 19 september 2019 op staande voet ontslagen. In de ontslagbrief van diezelfde datum, gericht aan [appellante] , staat voor zover van belang het volgende:

Dit ontslag krijg jij voor hetherhaaldelijkweigeren van jouw werkzaamheden. Hierbij veronachtzaam jij grovelijk de plichten uit de arbeidsovereenkomst en weiger jij hardnekkig te voldoen aan de redelijke bevelen vanuit de werkgever.
Op donderdag 19 september jl. had jij 9.00 uur een gesprek met [C] (HR Directeur) en [D] (Senior HR Adviseur), om vervolgens jouw werkzaamheden te hervatten. Tot onze grote verbazing ben jijwederomniet op komen dagen. Dit is niet de eerste keer dat jij de regels- en procedures niet bent nagekomen, zoals bevestigd is in ons schrijven van 29 augustus jl,, 6 en 12 september jl. Op 12 september jl. heb jij hiervoor zelfs nog eenallerlaatstewaarschuwing(…)
ontvangen. Bovendien is er gedurende deze periode herhaaldelijk mailverkeer met jou geweest waarin wij jou op deze brieven hebben geattendeerd en jou hebben gesommeerd tot werkhervatting.
Deze omstandigheden leveren, ieder zelfstandig, maar ook in onderlinge samenhang, een dringende reden tot ontslag op staande voet volgens artikel 7:678 BW. Op grond daarvan beëindigen wij jouw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang.(…) ”

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg verzocht om, samengevat weergegeven, een verklaring voor recht dat Lagardère [appellante] ten onrechte op staande voet heeft ontslagen en gehouden is [appellante] een billijke vergoeding te betalen alsook een veroordeling van Lagardère tot betaling aan [appellante] van i) een bedrag van € 63.000,- bruto aan billijke vergoeding, ii) een bedrag van € 5.000,- netto aan billijke vergoeding in verband met immateriële schade, iii) een bedrag van € 11.133,93 bruto aan achterstallig salaris en wettelijke verhoging, iv) een bedrag van € 3.680,64 bruto aan vergoeding vanwege onregelmatige opzegging, v) een bedrag van € 2.759,- bruto aan transitievergoeding en vi) een bedrag van € 1.150,38 aan buitengerechtelijke incassokosten, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente, een en ander met veroordeling van Lagardère in de proceskosten.
3.2.
Lagardère heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van [appellante] . Voor het geval dat zou worden geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven, heeft Lagardère verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden vanwege verwijtbaar handelen of nalaten van [appellante] en een verstoorde arbeidsverhouding. Daarnaast heeft Lagardère verzocht voor recht te verklaren dat zij geen transitievergoeding en/of billijke vergoeding en/of een ander (verzocht) bedrag verschuldigd is aan [appellante] nu de beëindiging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [appellante] . Lagardère heeft verzocht [appellante] te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter geoordeeld dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven. Hiertoe heeft de kantonrechter het volgende overwogen. Van [appellante] kon in redelijkheid worden gevergd de re- integratiewerkzaamheden, zoals geadviseerd door de bedrijfsarts en waartoe zij door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige in staat werd geacht, te verrichten. Door te weigeren re-integratiewerkzaamheden uit te voeren heeft [appellante] haar verplichtingen bij ziekte en re-integratie geschonden. Verder heeft Lagardère in mei 2019 aan de weigering van [appellante] mee te werken aan een medische expertise een loonstop kunnen verbinden. [appellante] heeft over de periode van 29 mei 2019 tot en met de datum van ontslag op staande voet derhalve geen recht op loon. Dat [appellante] sinds april 2019 niet beschikte over een geldige Schipholpas heeft voor rekening van [appellante] te komen. Hiervan treft Lagardère geen verwijt aangezien zij als goed werkgever [appellante] de mogelijkheid heeft geboden tijdelijk in het magazijn in Lijnden haar werkzaamheden te verrichten. Ondanks herhaalde sommaties en waarschuwingen van Lagardère om in september 2019 in Lijnden op gesprekken te verschijnen en vervolgens aldaar werkzaamheden te verrichten, bleef [appellante] halsstarrig weigeren. Op 19 september 2019 was de maat voor Lagardère terecht vol. De kantonrechter heeft de handelwijze van [appellante] aangemerkt als ernstig verwijtbaar. Evenwel heeft de kantonrechter met het oog op het goede functioneren van [appellante] tot haar ziekmelding het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht dat [appellante] in het geheel geen transitievergoeding zou ontvangen. De kantonrechter heeft de transitievergoeding tot een bedrag van € 1.379,50 bruto (zijnde de helft van het door [appellante] berekende en door Lagardère niet betwiste bedrag), vermeerderd met de wettelijke rente, toegewezen. De kantonrechter heeft de overige verzoeken van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met negen grieven op. Deze grieven hebben in de kern betrekking op het ontslag op staande voet (de grieven 1, 2, 4, 5a, 5b, 6 en 8) en de loonstaking (de grieven 3, 7a en 7b). Het hof zal de grieven met betrekking tot deze onderwerpen gezamenlijk behandelen. Met grief 9 komt [appellante] op tegen de ten laste van haar uitgesproken proceskostenveroordeling. Deze grief zal in het slot van de beschikking aan de orde komen.
Het ontslag op staande voet
3.5.
[appellante] heeft
de grieven 1, 2, 4, 5a, 5b, 6 en 8, samengevat, als volgt toegelicht en onderbouwd. De door Lagardère aan [appellante] opgedragen logistieke werkzaamheden in het magazijn in Lijnden behoren niet tot de bedongen werkzaamheden van [appellante] . Weigering van niet tot het normale takenpakket behorende werkzaamheden levert geen werkweigering op. [appellante] heeft een beroep gedaan op een opschortingsrecht ten aanzien van haar arbeidsprestatie omdat Lagardère al geruime tijd het loon van [appellante] niet meer betaalde. Ook om die reden was [appellante] niet gehouden de haar opgedragen werkzaamheden te verrichten. Daarnaast was het verzoek van [appellante] eerst een gesprek te voeren alvorens tot werkhervatting over te gaan niet onredelijk. Verder kent de arbeidsovereenkomst geen wijzigingsbeding en heeft Lagardère de werkzaamheden in Lijnden niet als een redelijk voorstel aan [appellante] gepresenteerd. Het aan [appellante] gegeven ontslag op staande heeft dus geen geldige juridische grondslag. Daarnaast heeft de kantonrechter ten onrechte het laakbare handelen van Lagardère niet in de beoordeling betrokken. Lagardère heeft immers geprobeerd [appellante] de organisatie uit te werken. Ten slotte heeft het voor rekening van Lagardère te komen dat [appellante] in augustus 2019 niet beschikte over een geldige Schipholpas, nu [appellante] al in maart 2019 de relevante stukken voor de pasaanvraag aan Lagardère had overhandigd. Dat betekent dat haar verzoeken in eerste aanleg ten onrechte (grotendeels) zijn afgewezen, aldus [appellante] .
3.6.
Het hof oordeelt als volgt. Aan de dringende reden voor het ontslag op staande voet heeft Lagardère herhaaldelijke werkweigering ten grondslag gelegd. Vast staat dat [appellante] ondanks herhaalde verzoeken, officiële waarschuwingen en aankondiging van verdergaande arbeidsrechtelijke maatregelen, waaronder een ontslag op staande voet, in de periode augustus-september 2019 niet is overgegaan tot het verrichten van de door Lagardère verlangde werkzaamheden. Het hof is van oordeel dat dat ten onrechte is geweest. [appellante] heeft betoogd dat zij de relevante stukken voor de pasaanvraag tijdens het gesprek van 11 maart 2019 aan haar leidinggevende heeft verstrekt. Lagardère heeft dat betwist; volgens haar was de toenmalige leidinggevende van [appellante] , [E] , niet aanwezig bij dat gesprek. Dat laatste blijkt ook uit het transcript van het gesprek. Dat [appellante] ten tijde van haar betermelding in augustus 2019 niet over een geldige Schipholpas beschikte, komt dan ook - mede gelet op de bepalingen in de arbeidsovereenkomst en het Bedrijfsreglement van Lagardère (zie onder 2.3) - voor haar rekening. Omdat [appellante] niet beschikte over een geldige Schipholpas was het voorstel van Lagardère om tijdelijk werkzaamheden te verrichten in het magazijn in Lijnden redelijk. Lagardère heeft in dit verband onweersproken aangevoerd dat het gebruikelijk is dat werknemers bijvoorbeeld vanwege re-integratie tijdelijk aldaar werkzaamheden verrichten alvorens terug te keren op de eigen werkplek. Onder deze omstandigheden faalt het betoog van [appellante] dat de werkzaamheden in Lijnden niet aangemerkt kunnen worden als de bedongen werkzaamheden van [appellante] , evenals haar beroep op het ontbreken van een wijzigingsbeding in de arbeidsovereenkomst, nu dit voor het aanbieden van tijdelijke werkzaamheden irrelevant is. In haar e-mails aan Lagardère heeft [appellante] laten weten vanwege de reiskosten dichter bij huis te willen afspreken. Aangezien Lagardère [appellante] heeft aangeboden de reiskosten naar Lijnden te vergoeden, acht het hof het onbegrijpelijk dat [appellante] telkens heeft geweigerd naar Lijnden te komen voor een gesprek, gevolgd door werkhervatting. Daarvoor bestond geen goede reden. Met betrekking tot het beroep van [appellante] op een opschortingsrecht ten aanzien van de arbeidsprestatie omdat Lagardère al geruime tijd het loon van [appellante] niet meer betaalde heeft te gelden dat onder het kopje ‘de loonstaking’ zal blijken dat Lagardère terecht het loon niet heeft betaald en [appellante] dus geen beroep op een opschortingsrecht toekwam.
3.7.
Aan haar stelling dat Lagardère haar uit de organisatie heeft willen werken, heeft [appellante] geen althans onvoldoende concrete stellingen ten grondslag gelegd, reden waarom het hof aan die stelling voorbij gaat. Uit de stukken volgt dat Lagardère de klachten van [appellante] over pestgedrag serieus heeft genomen en daarop actie heeft ondernomen. Verder heeft Lagardère vanaf de ziekmelding van [appellante] in augustus 2017 zich voldoende ingespannen om [appellante] succesvol te laten re-integreren. Dat na een jaar ziekte door Lagardère het zogenoemde tweede spoor is ingezet, was conform de adviezen van de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige. De omstandigheid dat Lagardère na de plotselinge betermelding door [appellante] op 3 februari 2019 - [appellante] had toen bijna vijf maanden geen werkzaamheden verricht en was deels arbeidsongeschikt verklaard - medische expertise heeft willen inwinnen, is niet onredelijk en in lijn met de eisen van het goed werkgeverschap. Uit de overgelegde correspondentie (zie onder 2.12) is het hof genoegzaam gebleken dat [appellante] hieraan ondanks herhaald verzoek niet heeft meegewerkt. Als verklaring voor het niet mee willen werken, heeft [appellante] nog opgemerkt dat Lagardère, onder meer op 11 maart 2019, duidelijk heeft gemaakt te streven naar een beëindiging van het dienstverband. Voor zover dit al juist zou zijn - Lagardère heeft dit uitdrukkelijk weersproken - geldt dat Lagardère herhaaldelijk, ook na het gesprek van 11 maart 2019, aan [appellante] heeft laten weten dat zij diende mee te werken ofwel aan terugkeer naar haar eigen werk (in welk geval een medische expertise vereist was) ofwel aan het tweede spoor. De verwijten die [appellante] Lagardère maakt, zijn dan ook onterecht. Het hof oordeelt dat Lagardère op 19 september 2019 heeft mogen besluiten [appellante] op staande voet te ontslaan. Verdere toewijzing van de verzoeken van [appellante] dan de kantonrechter heeft gedaan, is daarom niet aan de orde. De grieven 1, 2, 4, 5a, 5b, 6 en 8 falen.
De loonstaking
3.8.
Met betrekking tot
de grieven 3, 7a en 7bheeft [appellante] het volgende aangevoerd. [appellante] was per 3 februari 2019 arbeidsgeschikt. Het is aan Lagardère te bewijzen dat dit niet zo was. De in mei 2019 opgelegde loonstaking kent dus geen juridische basis. Lagardère had ná de betermelding van [appellante] op 15 augustus 2019 geen belang meer bij de loonopschorting en had het loon moeten (na)betalen. [appellante] heeft dus een loonvordering over de periode van 29 mei tot 15 augustus 2019. De constatering van de kantonrechter dat de loonopschorting als loonstaking moet worden gezien, is onjuist. Dat volgt niet uit de brief van 4 december 2018 van Lagardère, aldus [appellante] .
3.9.
Het hof overweegt als volgt. Uit de brief van 29 mei 2019 (zie onder 2.13) volgt dat Lagardère vanwege het onvoldoende meewerken aan het tweede spoortraject de loonbetaling van [appellante] per 28 mei 2019 heeft gestaakt. Gelet op de weigerachtige houding van [appellante] mee te werken aan de op haar rustende re- integratieverplichtingen en de diverse waarschuwingen van Lagardère hieromtrent heeft Lagardère tot deze loonstaking mogen overgaan. Bij brief van 29 augustus 2019 heeft Lagardère aan [appellante] meegedeeld dat de loonstaking in stand bleef omdat [appellante] weigerde haar werkzaamheden te hervatten, wat betekende dat zij geen recht had op loon. Zoals gezegd, heeft [appellante] ten onrechte geen gehoor gegeven aan de oproepen van Lagardère haar werk te hervatten. De (voortgezette) loonstaking op grond van artikel 7:628 lid 1 BW is dan ook terecht geweest. [appellante] heeft niet specifiek geklaagd over het feit dat haar loon niet is betaald over de periode van 15 augustus 2019 (datum herstelmelding) tot 29 augustus 2019. Het verzoek om betaling van achterstallig salaris is dan ook in hoger beroep niet toewijsbaar. De grieven 3, 7a en 7b falen eveneens.
3.10.
Het voorgaande betekent dat [appellante] in eerste aanleg terecht als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten is veroordeeld.
Grief 9heeft geen succes.
3.11.
Het hoger beroep faalt. Dat betekent dat de beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in hoger beroep worden veroordeeld in de proceskosten.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van Lagardère gevallen, op € 760,- aan verschotten en € 2.148,- aan salaris;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.M. Smit, I.A. Haanappel-van der Burg en M.S.A. Vegter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2021.