ECLI:NL:GHAMS:2021:288

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
23-003668-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling met scherp voorwerp leidend tot letsel aan oog en gezicht, verdachte volledig toerekeningsvatbaar

Op 4 februari 2021 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2018. De zaak betreft zware mishandeling waarbij de verdachte, geboren in 1996, het slachtoffer in het gezicht heeft geslagen met een scherp voorwerp, wat heeft geleid tot letsel aan het oog en gezicht van het slachtoffer. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden en een TBS-maatregel met dwangverpleging. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal dezelfde straf gevorderd, terwijl de raadsman pleitte voor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die de duur van het voorarrest niet overschrijdt.

Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak in een andere zaak. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en TBS-maatregel, die het hof heeft vernietigd. De gevangenisstraf is vastgesteld op twaalf maanden, waarbij het hof de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan in overweging heeft genomen. De verdachte was volledig toerekeningsvatbaar, ondanks eerdere rapportages die een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens aangaven. Het hof heeft ook rekening gehouden met de eerdere veroordelingen van de verdachte voor geweldsmisdrijven en zijn afwezigheid tijdens de zitting, wat zijn kansen op rehabilitatie niet bevorderde. De op te leggen straf is gegrond op artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003668-18
datum uitspraak: 4 februari 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2018 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-665468-17 en 13-669072-18 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
adres: [adres].

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem in de zaak met parketnummer 13-669072-18 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 maart 2021 en 21 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de opgelegde TBS-maatregel met dwangverpleging. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Het hof vervangt de strafmotivering door een eigen motivering en vult de bewijsmiddelen aan met de verklaring van de verdachte, gegeven ter terechtzitting in hoger beroep van 6 maart 2020.
Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd ten aanzien van het gebruik van een scherp en puntig voorwerp door de verdachte vindt naar het oordeel van het hof eveneens haar weerlegging in de bewijsvoering van de rechtbank.

Bewijsmiddelen

Het hof vult de bewijsmiddelen, zoals opgenomen in het vonnis waarvan beroep, aan met de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 6 maart 2020, inhoudende:
Ik heb het slachtoffer geslagen. Ik heb één klap gegeven. [1]

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg subsidiair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met aftrek van de duur van het voorarrest en tot de TBS-maatregel met dwangverpleging.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd en tot de TBS-maatregel met dwangverpleging.
De raadsman heeft verzocht op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die de duur die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht niet overschrijdt. Volgens de raadsman bestaat geen ruimte voor het opleggen van een TBS-maatregel, gelet op de conclusies in de Pro Justitia-rapportages van 28 oktober 2020 en 8 november 2020, inhoudende dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar was ten tijde van het delict.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling door de aangever in het gezicht te slaan met een scherp voorwerp. De aangever heeft als gevolg hiervan pijn en letsel aan het oog en in het gezicht opgelopen (waaronder een litteken). Het feit is door de verdachte begaan terwijl er uitgaanspubliek in de nabijheid was. Dit soort geweld roept, behalve bij het slachtoffer en de omstanders, eveneens gevoelens van onveiligheid en angst op in de samenleving. Het hof rekent de verdachte dit alles zwaar aan.
In aanvulling op de reeds beschikbare informatie omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zijn twee Pro Justitia-rapportages uitgebracht. Blijkens de psychologische rapportage van GZ-psycholoog [naam 1] van 28 oktober 2020 en de psychiatrische rapportage van [naam 2] van 8 november 2020 is bij de verdachte sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken. Daarvan was ook sprake ten tijde van het incident. Desondanks zijn beide onderzoekers van oordeel dat daardoor geen afbreuk is gedaan aan de wilsvrijheid van de verdachte, ook niet als de verdachte vanuit een door hem ervaren krenking handelde. Met andere woorden: de verdachte was in staat anders te kunnen handelen en voor alternatief gedrag te kiezen. Zowel [naam 1] als [naam 2] komen tot de conclusie dat de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit volledig toerekeningsvatbaar was. Het hof verenigt zich met de conclusies van de rapportages en is ook met de deskundigen van oordeel, ook als daarbij in aanmerking wordt genomen hetgeen in de eerdere rapportages van [naam 3] en [naam 4] van 25 juli 2018 is verwoord en geconcludeerd, dat er onvoldoende grond is voor het opleggen van de TBS-maatregel.
Uit het reclasseringsrapport van 18 januari 2021 en de verklaring van reclasseringswerker [naam 5] zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat de ervaringen van de reclassering met de verdachte niet rooskleurig zijn. De reclassering is van mening dat de verdachte zich niet wenst te conformeren aan de voorwaarden die de reclassering hem stelt, en niet meewerkt aan hulpverlening. Om die reden ziet de reclassering ook geen heil in reclasseringstoezicht of de GVM-maatregel. Ook uit eerdere rapportages komt naar voren dat de verdachte zijn eigen plan trekt. Dat blijkt te meer nu de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen, terwijl hij hiertoe – in het kader van de schorsingsvoorwaarden van de geschorste voorlopige hechtenis – verplicht was.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 6 januari 2021 is hij eerder meermaals voor geweldsmisdrijven, waaronder uitgaansgeweld, onherroepelijk veroordeeld, hetgeen het hof in zijn nadeel meeweegt bij de duur van de op te leggen vrijheidsbenemende straf. Daarbij overweegt het hof dat de verdachte, mede door zijn afwezigheid ter terechtzitting in hoger beroep, niet of nauwelijks in staat is geweest het vertrouwen te wekken dat hij zijn leven ten goede heeft gekeerd of zal keren. In elk geval is er geen aanleiding voor het hof in gunstige zin rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Het hof ziet, gelet op de duur van het reeds uitgezeten voorarrest, geen ruimte voor een voorwaardelijk strafdeel.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Dit wettelijk voorschrift wordt toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-669072-18 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de TBS-maatregel met dwangverpleging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Radder, mr. A.M. Kengen en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van mr. S. den Hartog, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 februari 2021.
mr. M.J.A. Duker is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Proces-verbaal terechtzitting van 6 maart 2020, p. 2.