ECLI:NL:GHAMS:2021:2774

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
000438-21 en 000440-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na voorlopige hechtenis en verzekering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 september 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure op basis van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering. Het verzoeker, geboren in 1988, heeft schadevergoeding aangevraagd voor de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van zijn voorlopige hechtenis en verzekering in een strafzaak. Het verzoek omvatte een totale schadevergoeding van €139.720,00, inclusief schade door verlies van een bedrijf en inkomstenderving.

Het hof heeft het verzoek in behandeling genomen en op 25 mei 2021 ingekomen. De advocaat-generaal heeft op 18 juni 2021 zijn standpunt kenbaar gemaakt, en op 7 september 2021 heeft het hof de betrokken partijen gehoord. Verzoeker is niet verschenen tijdens de zitting. Het hof heeft vastgesteld dat de voorlopige hechtenis van verzoeker begon op 14 april 2019 en dat hij op 10 maart 2021 in vrijheid is gesteld.

Het hof heeft geoordeeld dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van een schadevergoeding van €69.760,00 voor de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis, maar heeft de verzoeken tot vergoeding van schade wegens verlies van het bedrijf en inkomstenderving afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. Daarnaast is een vergoeding van €680,00 voor kosten van rechtsbijstand toegewezen. De beslissing is genomen door de meervoudige raadkamer van het hof, waarbij de oudste raadsheer de tenuitvoerlegging van de beschikking heeft bevolen.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000438-21 (530 Sv) en 000440-21 (533 Sv)
parketnummer in hoger beroep: 23-000599-20
Beschikking op het verzoekschrift op de voet van artikel 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedag] 1988 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. J. Zaim,
[adres].

1.Procesverloop

Het verzoekschrift is op 25 mei 2021 ingekomen.
Op 18 juni 2021 heeft de advocaat-generaal het standpunt van het Openbaar Ministerie kenbaar gemaakt.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 7 september 2021 de advocaat-generaal en de advocaat van verzoeker ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Verzoeker is niet in raadkamer verschenen.

2. Inhoud van het verzoek

Het verzoek strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 139.720,00;
schade door verlies van een door verzoeker geëxploiteerd [bedrijf] ten gevolge van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis ten bedrage van €25.000,00;
schade door inkomstenderving ten gevolge van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis ten bedrage van €12.150,00
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure ten bedrage van € 680,00.

3.Beoordeling van het verzoek

Bij arrest van dit hof van 23 maart 2021 is de strafzaak met voormeld parketnummer geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Het verzoekschrift is tijdig ter griffie van dit hof ingediend.
Ingevolge het bepaalde in artikel 534, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Ad a
Verzoeker is op 14 april 2019 in verzekering gesteld. Vervolgens is op 16 april 2019 de voorlopige hechtenis van verzoeker bevolen. Verzoeker is op 10 maart 2021 in vrijheid gesteld.
De advocaat van verzoeker heeft bepleit dat de forfaitaire vergoeding met heffingsfactor 2 dient te worden verhoogd. Hij heeft hiertoe onder meer het volgende aangevoerd.
Verzoeker heeft de tenlastegelegde feiten altijd ontkend en aangegeven dat hij, anders dan in het proces-verbaal was gerelateerd, geen geel hesje droeg. Daarnaast was het voorarrest voor verzoeker als buitenlandse gedetineerde die zijn dochter, zijn zieke vader en overige familieleden twee jaar lang niet heeft kunnen zien zwaarder dan voor de gemiddelde gedetineerde en heeft hij bovendien veel imagoschade opgelopen door de detentie. Verder was het detentieregime door de coronamaatregelen sinds maart 2020 te vergelijken met het strengste detentieregime op een extra beveiligde inrichting, zoals op een terroristenafdeling, hetgeen tezamen een verhoging van de standaardbedragen rechtvaardigt.
De advocaat-generaal heeft zich verzet een verdubbeling van de forfaitaire vergoeding. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat dit verzoek onvoldoende onderbouwd is. Bovendien heeft de verdachte behalve over het gele hesje telkens gebruik heeft gemaakt van zijn zwijgrecht. Gelet op deze proceshouding heeft verzoeker de voorlopige hechtenis bovenal aan zijn eigen houding te wijten gehad.
Het hof acht gronden van billijkheid aanwezig tot toekenning van een vergoeding ter zake van de door verzoeker ondergane verzekering en voorlopige hechtenis tot een bedrag van € 69.760,00.
Alleen in geval van uitzonderlijke omstandigheden wordt overgegaan tot een hogere vergoeding dan het forfaitaire bedrag. Van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is naar het oordeel van het hof in deze zaak niet gebleken, terwijl hetgeen daartoe is aangevoerd overigens ook onvoldoende is onderbouwd.
Ad b en ad c
Verzoeker stelt dat een [bedrijf] dat hij exploiteerde en gekocht heeft voor €25.000,00 failliet is gegaan als een gevolg van de door hem ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. Verzoeker stelt tevens schade te hebben geleden door inkomstenderving ten gevolge van de detentie ten bedrage van €12.150,00. Verzoeker schat deze inkomstenderving op een bedrag van €350,00 per maand. Hij verzoekt op grond daarvan €8.050,00 voor de periode van de detentie en €4.100,00 voor de zes maanden na detentie in verband met het opstarten van een nieuwe onderneming.
In het kader van de procedure ex artikel 533 Sv is naast immateriële schadevergoeding op basis van de forfaitaire bedragen plaats voor vergoeding van de geleden materiële schade, mits dit deugdelijk wordt onderbouwd (vlg. gerechtshof Den Haag, 18 december 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4159).
Verzoeker heeft ter onderbouwing van de door hem gestelde geleden schade stukken overgelegd waaruit niet meer blijkt dan dat hij op 13 mei 2017 als eigenaar van een ‘[bedrijf]’ bij de belastingdienst in [geboorteland] stond geregistreerd, dat voor die ‘[bedrijf]’ €25.000,00 is betaald en dat hij geen openstaande schulden had toen de koffiebar op 21 november 2019 is gesloten. Het hof acht deze stukken onvoldoende onderbouwing van de door verzoeker gestelde geleden schade en de verzoeken tot vergoeding van schade wegens verlies van het [bedrijf] en inkomstenderving zullen dan ook worden afgewezen.
Ad d
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure tot een bedrag van € 680,00.

4.Beslissing

Het hof :
Kent op de voet van artikel 533 Sv aan verzoeker een vergoeding toe van € 69.760,00 (negenenzestigduizend zevenhonderdzestig euro).
Kent op de voet van artikel 530 Sv aan verzoeker een vergoeding toe van € 680,00 (zeshonderdtachtig euro).
Wijst het anders of meer verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin
zitting hadden mrs. F.A. Hartsuiker, L.I.M. van Bergen en N.C. Laatsch, in tegenwoordigheid van mr.
M.E. de Waard als griffier, is bij ontstentenis van de voorzitter ondertekend door de oudste
raadsheer en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 21 september 2021.
De oudste raadsheer beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 70.440,00 (zeventigduizend vierhonderdveertig euro) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. [tnv], [ovv].
Amsterdam, 20 september 2021,
mr. L.I.M. van Bergen, oudste raadsheer.