ECLI:NL:GHDHA:2014:4159

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
19 december 2014
Zaaknummer
001267-14
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van schadevergoeding ex artikel 89 Sv voor geleden immateriële en materiële schade na voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag. De verzoeker had een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering, waarin hij vroeg om schadevergoeding voor de periode dat hij in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De rechtbank had eerder een bedrag van € 3.675,- toegewezen voor immateriële schade, maar het verzoek voor aanvullende materiële schade werd afgewezen. Het hof oordeelde dat de forfaitaire bedragen die door het Landelijk Overleg van Voorzitters van Strafsectoren (LOVS) zijn vastgesteld, enkel betrekking hebben op immateriële schade. Het hof concludeerde dat verzoeker ook recht had op vergoeding van werkelijk geleden materiële schade, in dit geval inkomstenderving, als gevolg van zijn detentie. Het hof heeft de gederfde inkomsten berekend en vastgesteld op € 277,02, maar heeft ook rekening gehouden met besparingen op levensonderhoud tijdens de detentie. Uiteindelijk heeft het hof de totale schadevergoeding vastgesteld op € 3.727,02, bestaande uit zowel immateriële als materiële schade.

Uitspraak

Nummer 001267-14
datum uitspraak 18 december 2014
GERECHTSHOF DEN HAAG
Meervoudige raadkamer
BESCHIKKING
gewezen op het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 juni 2014 op een verzoekschrift, op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering ingediend door:
[naam verzoeker],
geboren op [datum] te [plaats],
adres: [adres],
in deze zaak woonplaats kiezende op het kantooradres van zijn advocaat mr. A. Boumanjal aan de Croeselaan 244, Postbus 1286, 3500 BG Utrecht.
Procesgang
Verzoeker heeft in zijn strafzaak de periode van 2 oktober 2012 tot zijn invrijheidstelling op 16 november 2012 in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht.
Verzoeker is bij inmiddels onherroepelijk vonnis van de rechtbank Den Haag van 24 december 2013 vrijgesproken van het aan hem in zijn strafzaak tenlastegelegde.
Verzoeker heeft vervolgens bij een op 20 februari 2014 ter griffie van de rechtbank Den Haag ingekomen verzoek-schrift gevraagd hem op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering een bedrag toe te kennen van
€ 3.910,- als vergoeding voor geleden immateriële schade (6 x € 105,- + 41 x € 80,-), te vermeerderen met een bedrag van € 688,42 als vergoeding voor geleden materiële schade als gevolg van inkomstenderving (bezoldiging, vakantietoeslag en winstdelingsregeling).
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 17 juni 2014 het verzoek toegewezen tot een bedrag van € 3.675,- (3 x € 105,- + 42 x € 80,-) als vergoeding voor de tijd die verzoeker in zijn strafzaak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, met afwijzing van het verzoek voor het overige.
De rechtbank heeft daartoe overwogen:
“Deze rechtbank pleegt, evenals alle andere gerechten in Nederland, de vergoeding op basis van artikel 89 Sv te relateren aan zogenaamde forfaitaire bedragen, die zijn vastgesteld door het landelijk overleg van voorzitters van strafsectoren (LOVS). Daarbij hanteert de rechtbank als uitgangspunt dat in beginsel zonder onderzoek naar de schadefactoren van een specifiek geval deze vastgestelde forfaitaire bedragen worden toegekend. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen is plaats voor toekenning van een hogere vergoeding dan de forfaitaire vergoeding. Dat een zodanig zeer uitzonderlijk geval zich voordoet zal door de verzoeker moeten worden gesteld en deugdelijk onderbouwd.
In de thans voorliggende zaak heeft verzoeker gesteld dat hij inkomen is misgelopen. In raadkamer heeft de raadsvrouw van verzoeker betoogd dat de rechtbank genoemd bedrag zou moeten toekennen naast het forfaitaire bedrag zoals vastgesteld door het LOVS.
De rechtbank oordeelt dat de door het LOVS vastgestelde forfaitaire bedragen zowel een component voor materiële schade bevatten als een component voor immateriële schade, en dat dit betekent dat ook voor de materiële schade geldt dat die in beginsel in de forfaitaire bedragen is begrepen, tenzij sprake zou zijn van een zeer uitzonderlijk geval. De rechtbank grondt dit oordeel op het volgende.
Voorop staat dat artikel 89 lid 1 Sv de mogelijkheid opent een vergoeding toe te kennen voor schade ten gevolge van (onder meer) ondergane voorlopige hechtenis, waarbij uitdrukkelijk is bepaald dat onder schade in de zin van dit artikel is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. Alleen daarom al zal een forfaitaire vergoeding die ziet op schade ingevolge dit artikel noodzakelijkerwijs betrekking hebben op zowel materiële als immateriële schade. Zie ook Tekst en Commentaar Strafvordering (negende druk), aantekening 3 bij artikel 89 Sv: “In de praktijk worden doorgaans standaardtarieven van het LOVS gehanteerd, omvattende de totale schade (onderstreping rechtbank)...
Dat bij het vaststellen van de forfaitaire vergoedingen van een andere gedachte is uitgegaan is de rechtbank niet gebleken en dit is ook nauwelijks voorstelbaar, nu het doel van een forfaitaire vergoeding nu juist is discussies omtrent de exacte hoogte van de geleden schade in de meeste gevallen
overbodig te maken. Daarbij past niet dat omtrent één onderdeel van de schade op grond van artikel 89 Sv wel een
forfaitaire vergoeding zou worden vastgesteld, maar omtrent het andere onderdeel niet, met als gevolg dat daarover dan toch weer telkens een inhoudelijke discussie zou moeten (kunnen) plaatsvinden.
Dat in casu sprake zou zijn van een zeer bijzonder geval waarin een hogere vergoeding ter zake van materiële schade zou moeten worden toegekend dan reeds in de forfaitaire vergoeding is begrepen is gesteld noch gebleken.
De rechtbank zal in dit geval aan verzoeker de forfaitaire vergoeding van in totaal € 3.675,00 toekennen voor de tijd in verzekering (en naar het hof begrijpt: en in voorlopige hechtenis) doorgebracht. Hieruit volgt dat de rechtbank geen aanleiding ziet een hogere vergoeding dan de gebruikelijke, te weten € 105,00 voor elke dag door verzoeker in verzekering en € 80,00 voor elke dag door verzoeker in voorlopige hechtenis doorgebracht, toe te kennen.”
Namens verzoeker is op 26 juni 2014 hoger beroep tegen die beschikking ingesteld.
Het hof heeft dit hoger beroep op 16 oktober 2014 in het openbaar in raadkamer behandeld. In raadkamer zijn gehoord de verzoeker, diens advocaat mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, en de advocaat-generaal mr. M. Bode.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep.
Beoordeling van de beschikking waarvan beroep
De beschikking waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt.
Beoordeling van het verzoek
De strafzaak tegen de verzoeker is geëindigd met een beslissing, die hem op grond van artikel 89, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel recht geeft op toekenning van een vergoeding voor de schade, die hij heeft geleden als gevolg van de door hem onder-gane verzekering en voorlopige hechtenis, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Nu het hof die gronden van billijkheid aanwezig acht, dient aan verzoeker voor de materiële en immateriële schade, die hij heeft geleden als gevolg van de tijd die hij in zijn strafzaak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, een vergoeding te worden toegekend.
Voor wat betreft de verzochte vergoeding doet zich in de onderhavige zaak de situatie voor dat verzoeker naast vergoeding voor geleden immateriële schade op basis van de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Straf (LOVS) vastgestelde forfaitaire bedragen van € 80,- en
€ 105,-, tevens separaat vergoeding vraagt van de door hem als gevolg van de ondergane detentie geleden materiële schade in de vorm van inkomstenderving (bezoldiging, vakantiegeld en winstdeling).
Het hof ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of de door het LOVS vastgestelde forfaitaire bedragen slechts zien op vergoeding van geleden immateriële schade, zodat daarnaast nog ruimte is voor separate vergoeding van geleden materiële schade, of dat -zoals de rechtbank heeft overwogen- die bedragen zowel een vergoeding voor geleden materiële als immateriële schade bevatten.
In dit kader is van belang dat het Landelijk Overleg van de Voorzitters van Strafsectoren (LOVS), thans het Landelijk Overleg Vakinhoud Straf, in 2002 in zijn richtlijnen een aanbeveling heeft gedaan tot het hanteren van (forfaitaire) normbedragen in het geval van toekenning van schadevergoeding in de procedure ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering. Deze forfaitaire bedragen zijn destijds vastgesteld op een bedrag van € 70,- voor iedere dag die door gewezen verdachte in voorlopige hechtenis in het huis van bewaring is doorgebracht en een bedrag van € 95,- voor iedere dag die door verzoeker in verzekering en/of in voorlopige hechtenis op het politiebureau en/of in het huis van bewaring in beperkingen is doorgebracht.
Per 9 mei 2014 heeft het LOVS deze bedragen nader gesteld op € 80,-, respectievelijk € 105,-.
Deze bedragen vinden –zoals het hof heeft kunnen nagaan- hun oorsprong in de bedragen die destijds zijn voor-gesteld door de werkgroep materieel strafrecht van de
NVvR in de ‘Nota inzake de toepassing van vervangende hechtenis c.a.’, (Trema 1990, p. 267-268).
Deze nota houdt in –voor zover hier van belang-:
‘Uit een door ons ingesteld onderzoek is gebleken dat het bedrag van f 50,— per dag dat in het uit 1982 daterende rapport van de werkgroep ‘artikel 89 Sv’ inzake schadevergoeding wegens ten onrechte ondergane verzekering en voorlopige hechtenis wordt genoemd als maatstaf bij het bepalen van de vergoeding van de schade wegens gederfde levensvreugde ( onderstreping hof ), door slechts enkele rechtbanken wordt gehanteerd. Veel meer colleges richten zich naar de suggesties die het hoofdbestuur van de NVvR naar aanleiding van dat rapport heeft gedaan om in beginsel f 100.— per dag toe te kennen. Een enkele rechtbank zit daar tussen met f 75,—. Niet onvermeld mag blijven dat sommige rechtbanken f 50,— toekennen aan ex-verdachten ‘met detentie-ervaring’ en f 100,— aan personen zonder ervaring.
Op grond van de binnengekomen reacties staat vast dat er in den lande onzekerheid bestaat omtrent de vraag of de in 1982 gepubliceerde normen nog wel gelden. Bovendien bestaat er een
grote behoefte aan enige nuancering. Onder deze omstandigheden komt ons de openbaarmaking van een aangepast standpunt van de
NVvR alleszins wenselijk voor. Wij ontveinzen ons niet dat het heel moeilijk is om alle bijzonderheden die zich in een concreet geval kunnen voordoen en die aanleiding behoren te geven tot verhoging danwel verlaging van het bedrag dat
aan de hand van een standaardnorm berekend kan worden, te omschrijven en in nieuwe normen onder te brengen. We hebben gemeend daarvan te moeten afzien. Hier zal de rechter zelf steeds van geval tot geval moeten bepalen wat ‘billijk’ is
(art. 89 Sv).
Niettemin zijn er enkele objectieve omstandigheden waarin naar ons oordeel tariefmatig zou kunnen worden voorzien, niet in de laatste plaats omdat zij zich geregeld blijken voor te doen. In dit verband ware vooral te denken aan een bevel tot
voorlopige hechtenis dat (gedurende geruime tijd) in een politiebureau is tenuitvoergelegd, aan voorlopige hechtenis die geheel of gedeeltelijk in alle beperkingen is ondergaan, en aan de uitleveringsdetentie welke is ondergaan in een (buitenlandse) inrichting c.q. op een wijze die — al dan niet in onderlinge samenhang — naar Nederlandse normen als extra-leedtoevoegend is aan te merken.
Alles overziende komt het ons gewenst voor indien landelijk het door het bestuur reeds in 1982 gesuggereerde tarief van
f 100,- per dag zou worden gehanteerd. We hebben geen argumenten kunnen vinden die tot verhoging of tot verlaging
van dat bedrag zouden dienen te leiden. Uitdrukkelijk zien wij af van het maken van onderscheid tussen ex-verdachten met detentie-ervaring en zonder die ervaring, aangezien een dergelijk onderscheid alleen maar tot nieuwe beoordelings-
verschillen kan leiden. Ter verklaring van het verschil tussen
de vervangende hechtenis (in beginsel f 50,— per dag) en
de onderhavige schadevergoeding (in beginsel f 100,— per dag) merken wij, wellicht ten overvloede, op dat het bij de vervangende hechtenis gaat om een (rechtmatige) strafoplegging, terwijl bij de schadevergoeding ex. art. 89 Sv de (rechtmatige doch achteraf gebleken) onjuistheid van
de toepassing van de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis scherp op de voorgrond treedt.
Een bedrag van f 150,— per dag zou als richtsnoer kunnen dienen voor de periode van de voorlopige hechtenis die in politiebureau en/of in alle beperkingen in doorgebracht, en/of voor bovenbedoelde gevallen van uitleveringsdetentie.
Voor verdere differentiatie (zoals onevenredig zware aantasting van eer en goede naam ten gevolge van publicaties waarin de verdachte gemakkelijk te herkennen is, ernstige huwelijksproblemen als gevolg van hen voorarrest, etc., zoals
door sommige colleges geopperd) zien wij onvoldoende grond. Bij de aanwezigheid van dergelijke omstandigheden bestaat er zeker grond om af te wijken van het normbedrag. In welke mate dat dient te geschieden, is echter te zeer afhankelijk
van de omstandigheden van het concrete geval; tarieven daarvoor zijn niet of nauwelijks te ontwikkelen.
Uitdrukkelijk merken wij nog op dat het onderhavige voorstel alleen betrekking heeft op de maatstaf voor de vergoeding van gederfde levensvreugde. De materiële schade, die naar geldend
recht in beginsel voor volledige vergoeding in aanmerking komt, hebben wij niet in onze beschouwingen betrokken.” ( onderstreping hof )
Uit het voorgaande blijkt derhalve – en met name de zojuist onderstreepte passage stelt buiten twijfel - dat de destijds door de werkgroep materieel strafrecht van de NVvR voorgestelde bedragen, die nadien door het LOVS –weliswaar uitgedrukt in euro’s- zijn overgenomen, slechts zien op vergoeding van geleden immateriële schade (gederfde levensvreugde). Bovendien is tevens tot uitdrukking gebracht dat in het kader van de procedure ex art. 89 Sv de materiële schade in beginsel voor volledige vergoeding in aanmerking komt.
In navolging daarvan is ook de heersende opvatting in de doctrine – anders dan het door de rechtbank in de bestreden beschikking genoemde Tekst en Commentaar Strafvordering, aantekening 3 bij artikel 89 - dat de door het LOVS gehanteerde forfaitaire bedragen uitsluitend zien op vergoeding van geleden immateriële schade. In dat verband wijst het hof op:
Melai Strafvordering, aantekening 11 op art. 90 Sv: ‘De NVvR heeft getracht standaardtarieven te adviseren. Vooral de vergoeding van immateriële schade
beweegt zich daarbij rond tarieven van f 150 tot f 250 per dag , vaak categoraal weer nader bepaald, bijvoorbeeld f 150 als standaardbedrag maar f 200 voor dagen op het politiebureau of in beperkingen doorgebracht of in geval het gaat om iemand met een arbeidsverhouding’ (onder verwijzing naar Trema 1990, blz. 267).
Handboek Strafzaken, par. 82.3: ‘Immateriële schade is (…) vooral naar omvang nog veel moeilijker vast te stellen dan materiële schade. Daarom zijn in het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren (LOVS) ter zake van immateriële schade forfaitaire bedragen afgesproken. Daarmee wordt de verzoeker ontslagen van de plicht dergelijke schade aannemelijk te maken en behoeft de rechter geen moeizaam onderzoek te doen naar de mate waarin die schade is geleden.
Die LOVS-afspraak bevordert bovendien de rechtsgelijkheid (…). Deze sluit echter niet uit dat in individuele gevallen, op grond van persoonlijke omstandigheden, een hogere vergoeding wordt gegeven voor immateriële schade.’
Corstens-Borgers, Het Nederlands Strafprocesrecht, 7
edruk (2011), blz. 427:
‘De omvang van de immateriële schadevergoeding is moeilijk vast te stellen. Door het Landelijk Overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS) zijn hiervoor oriëntatiepunten opgesteld. Daarin wordt als richtsnoer gehanteerd een bedrag van € 80,- per dag bij een verblijf in het huis van bewaring en een bedrag van € 105,- per dag bij een verblijf in een politiecel, een extra beveiligde inrichting of in beperkingen in een huis van bewaring.’
Prakken-Spronken, Handboek Verdediging, blz. 742:
‘De immateriële schade wordt in het algemeen vastgesteld met behulp van een standaard maatstaf‘ (onder verwijzing naar Trema 1990, blz. 267).
Daarnaast komt het hof ook op grond van het volgende tot het oordeel dat de forfaitaire bedragen van het LOVS geen component voor geleden materiële schade (kunnen) bevatten.
De procedure ex artikel 89 van het Wetboek van Straf-vordering is een in het strafrecht neergelegde in beginsel (civiele) schadevergoedingsactie tegen de Staat wegens ten onrechte ondergane verzekering en voorlopige hechtenis. Schadevergoedingsacties worden –kort gezegd- in zijn algemeenheid beheerst door twee principes, te weten:
1) er vindt volledige vergoeding plaats van werkelijk geleden vermogensschade, en
2) de vermogensschade wordt concreet berekend.
In dit systeem past derhalve niet dat voor daadwerkelijk geleden materiële schade een forfaitaire component ligt besloten in de door het hof -op basis van de richtlijnen
van het LOVS- gehanteerde forfaitaire vergoedingsmaat-staven, te meer daar vermogensschade –zeker in de vorm van gederfde inkomsten- doorgaans vrij nauwkeurig kan worden berekend, hetgeen op zich al meebrengt dat voor de berekening daarvan geen behoefte bestaat aan het hanteren van forfaitaire bedragen. Daar komt nog bij dat ook niet valt in te zien hoe –indien de forfaitaire bedragen zouden zien op vergoeding van materiële en immateriële schade- zonder wettelijke basis, namelijk op basis van richtlijnen van het LOVS, een vergoeding aan een gewezen verdachte voor werkelijk geleden vermogensschade als gevolg van ondergane detentie kan worden beperkt.
Het ligt daarentegen wel voor de hand dat voor de vergoeding van schade die niet uit vermogensschade bestaat, derhalve immateriële schade, wél forfaitaire bedragen worden gehanteerd op basis van het uitgangspunt dat een dag in detentie, afhankelijk van het regime, in beginsel voor een ieder als gelijkelijk (psychisch) belastend moet worden beschouwd, behoudens in de uitzonderingssituaties die het hof reeds in eerdere uitspraken heeft geformuleerd, zoals -bijvoorbeeld maar niet uitsluitend- de zeer ernstige verdenking zich schuldig te hebben gemaakt aan het plegen van een terroristisch misdrijf of als gevolg van een reeds bestaande zeer slechte lichamelijke of psychische gezondheid.
Het toekennen van een vergoeding conform de forfaitaire bedragen waarin een component voor materiële schade is opgenomen, mist bovendien wettelijke grondslag of is althans niet verenigbaar met het in artikel 89 Sv. neergelegde uitgangspunt dat het moet gaan om geleden schade, in de gevallen waarin de gewezen verdachte aantoonbaar geen materiële schade heeft geleden.
Indien zou worden uit gegaan van de visie dat de forfaitaire bedragen zien op vergoeding van zowel materiële en immateriële schade tezamen moet dit –gelet op het voorgaande- wel leiden tot de onwenselijke situatie dat ofwel de materiële component in veel gevallen ten onrechte (onrechtmatig) wordt beperkt en weer in veel andere gevallen ten onrechte (onverschuldigd) wordt toegekend.
Tot slot wijst het hof op artikel 89 lid 6 Sv, dat voorschrijft dat een verzoeker, als erfgenaam van degene
die de detentie heeft ondergaan, geen recht kan doen gelden op vergoeding van de door de erflater/gewezen verdachte geleden immateriële schade als gevolg van de ten onrechte ondergane detentie. In een dergelijk geval heeft de wetgever de rechter imperatief opgedragen het nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat niet als vergoeding toe te kennen (“Bij deze toekenning blijft een vergoeding van het door de gewezen verdachte geleden nadeel dat niet in vermogensschade bestaat mitsdien achterwege”).
In de door de rechtbank in de bestreden beschikking gehanteerde visie dat de forfaitaire bedragen tevens een materiële component bevatten zou dit met zich meebrengen dat de rechter de immateriële component uit de forfaitaire bedragen zou moeten filteren, hetgeen een onmogelijke opgave lijkt nu het LOVS zelf geen uitsluitsel geeft over de verhouding tussen de materiële en immateriële component in de forfaitaire bedragen en de gewezen – overleden - verdachte zelf niets meer kan verklaren over de mate waarin hij de psychische belasting, die hij als gevolg van de door hem ten onrechte ondergane detentie heeft ondergaan, heeft ervaren.
Het hof komt derhalve tot het oordeel dat de door het LOVS vastgestelde forfaitaire bedragen slechts betrekking kunnen hebben op vergoeding van geleden immateriële schade.
Het voorgaande brengt mee dat verzoeker, naast vergoeding voor geleden immateriële schade op basis van de forfaitaire vergoedingsmaatstaven, tevens in aanmerking komt voor vergoeding van de werkelijk geleden materiële schade in de vorm van inkomstenderving als gevolg van de door hem ondergane verzekering en voorlopige hechtenis.
Op basis van de door verzoeker overgelegde stukken stelt het hof de door verzoeker geleden inkomstenderving vast als volgt:
In de periode januari 2012 tot en met oktober 2012 heeft verzoeker –na correctie in verband met de vakantieperiode in de maanden juli, augustus en september- in totaal 320,40 gewerkte uren. Over de gemeten maanden (10) komt verzoeker tot 32,04 uren per periode van vier weken (28 uren), derhalve 32,04 : 28 = 1,14 uur per dag.
Uitgaande van een periode van 45 dagen hechtenis heeft verzoeker 45 x 1,14 uur = 51,3 uren niet kunnen werken. Op grond van de door verzoeker overgelegde loon-specificatie komt het hof tot een netto uurloon van
€ 5,-. Rekening houdend met 8% vakantietoeslag heeft verzoeker derhalve als gevolg van zijn detentie inkomstenderving geleden tot een bedrag van 51,3 x € 5,- = € 256,50 + € 20,52 (8% vakantietoeslag) = € 277,02.
Voor zover verzoeker vergoeding vraagt van gederfde winstdeling (naar rato van 42,5% van het jaarloon, gedeeld door 12 maanden) wijst het hof het verzoek af, nu die winstdeling op grond van de stukken niet is aangetoond.
Verzoeker kan derhalve aanspraak maken op een bedrag van € 277,02 als vergoeding voor gederfde inkomsten. Echter, tegenover de gederfde inkomsten staat dat verzoeker gedurende zijn detentieperiode kosten van levensonderhoud heeft bespaard. Naar het oordeel van het hof dienen deze besparingen op het toe te kennen bedrag ter vergoeding van gederfde inkomsten in mindering te worden gebracht.
Voor de hoogte van de besparing zoekt het hof aansluiting bij de bedragen die het NIBUD (Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting) hanteert ter zake van energiekosten (verbruik van gas, elektra en water), voedingskosten en kosten voor persoonlijke verzorging in het geval van een zelfstandige huishouding. Op grond van deze bedragen komt het hof tot een naar beneden afgerond gemiddeld bedrag van € 10,- per dag. Echter, nu niet is gebleken dat verzoeker ten tijde van de voorlopige hechtenis een zelfstandige huishouding voerde, zal het hof het bedrag aan besparingen –naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid- vaststellen op € 5,- voor iedere dag die verzoeker in detentie heeft doorgebracht.
Gelet op het voorgaande dient aan verzoeker voor geleden materiele schade een vergoeding te worden toegekend van
€ 277,02 - € 225,00 (45 x € 5,00) = € 52,02
Voor de berekening van de geleden immateriële schade zal het hof –overeenkomstig de door het LOVS vastgestelde forfaitaire bedragen- een vergoedingsmaatstaf hanteren van € 105,- voor iedere dag, met inbegrip van de dag van aanvang, die de verzoeker in verzekering een politiecel
of in beperkingen in het Huis van Bewaring heeft door-gebracht en een bedrag van € 80,- voor iedere dag die de verzoeker niet in beperkingen in het Huis van Bewaring heeft doorgebracht, met inbegrip van de dag van aanvang. Onder dag wordt verstaan een tijd van vier en twintig uren zoals genoemd in artikel 136 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Dit brengt mee dat de dag van invrijheidstelling niet wordt vergoed. Een dag die begint op basis van een vergoedingsmaatstaf van € 105,- maar
die overgaat in een dag met een vergoedingsmaatstaf van
€ 80,- merkt het hof aan als een dag tegen een vergoedingsmaatstaf van € 80,-.
Het hof zal derhalve aan verzoeker een bedrag toekennen van € 3.675,- (3 x € 105,- + 42 x € 80,-) als vergoeding voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de door hem in zijn strafzaak ondergane verzekering en voorlopige hechtenis.
Aan verzoeker dient derhalve op de voet van artikel
89 van het Wetboek van Strafvordering een vergoeding te worden toegekend van € 52,02 + € 3.675,-, derhalve in totaal een bedrag van € 3.727,02.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Wijst het verzoek toe en kent aan verzoeker ten laste van de Staat een schadevergoeding toe van een bedrag van
€ 3.727,02 (DRIEDUIZENDZEVENHONDERDZEVENENTWINTIG EURO EN TWEE CENT).
Deze beschikking is gegeven door
mr. R.C.A. Duindam, voorzitter,
mr. B. van Walderveen en mr. H.C. Grootveld, leden,
in bijzijn van mr. E. Mulder, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2014.