ECLI:NL:GHAMS:2021:2772

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
000414-21 en 000415-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheidsverklaring verzoeker in rekestenprocedure op basis van art. 530/533 Sv

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 september 2021 uitspraak gedaan in een rekestprocedure, waarbij verzoeker een vergoeding heeft gevraagd voor schade en kosten die hij stelt te hebben geleden in verband met een strafzaak. Het verzoekschrift is op 14 mei 2021 ingediend, waarna de advocaat-generaal op 2 juli 2021 het standpunt van het Openbaar Ministerie heeft gepresenteerd, met de conclusie tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek. Tijdens de openbare behandeling in raadkamer op 7 september 2021 was verzoeker niet aanwezig.

Verzoeker heeft schadevergoeding gevraagd voor een bedrag van € 780,00, kosten van rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak van € 43.316,61 en kosten van rechtsbijstand voor de verzoekschriftprocedure van € 680,00. De strafzaak was geëindigd na afwijzing van het cassatieberoep door de Hoge Raad op 16 februari 2021. In eerste aanleg was verzoeker veroordeeld voor één van de vier tenlastegelegde feiten, terwijl hij voor de andere feiten was vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging.

De advocaat van verzoeker betoogde dat het zaaksbegrip niet in de weg staat aan toekenning van een vergoeding, omdat de feiten van zaak A en B van verschillende orde zijn en in verschillende periodes hebben plaatsgevonden. De advocaat-generaal daarentegen stelde dat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de zaak niet is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Het hof oordeelde dat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek, omdat de zaak niet is geëindigd zonder straf of maatregel, en dat er geen grond is voor toekenning van een vergoeding.

De beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het Gerechtshof Amsterdam en is uitgesproken op de openbare zitting van 21 september 2021.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000414-21 en (530 Sv) en 000415-21 (533 Sv)
parketnummer in hoger beroep: 23-002171-16
Beschikking op het verzoekschrift op de voet van artikel 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. B. Kochheim-Bossink,
[adres].

1.Procesverloop

Het verzoekschrift is op 14 mei 2021 ingekomen.
Op 2 juli 2021 heeft de advocaat-generaal het standpunt van het Openbaar Ministerie kenbaar gemaakt en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 7 september 2021 de advocaat-generaal en de advocaat van verzoeker ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Verzoeker is niet in raadkamer verschenen.

2. Inhoud van het verzoek

Het verzoek strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering in de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 780,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 43.316,61;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure ten bedrage van € 680,00.

3.Beoordeling van het verzoek

De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd na de afwijzing van het cassatieberoep van verzoeker door de Hoge Raad op 16 februari 2021.
Het verzoekschrift is tijdig ter griffie van dit hof ingediend.
In eerste aanleg zijn aan verzoeker vier feiten tenlastegelegd. Verzoeker is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 31 mei 2016 veroordeeld voor het onder 4 tenlastegelegde feit. Ten aanzien van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten is verzoeker vrijgesproken en ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde feit is verzoeker ontslagen van alle rechtsvervolging. Verzoeker heeft op 14 juni 2016 beperkt hoger beroep ingesteld ten aanzien van feit 4. Het Openbaar Ministerie heeft op 13 juni 2016 beperkt hoger beroep ingesteld ten aanzien van feit 2. In hoger beroep zijn deze twee feiten weergegeven als zaak A feit 2 en zaak B. Bij arrest van dit hof van 21 mei 2019 is aan verzoeker een geldboete van € 900,00, subsidiair 18 dagen hechtenis opgelegd voor het in zaak B bewezenverklaarde feit. Het in zaak B bewezenverklaarde feit is gekwalificeerd als medeplegen van opzettelijk een ingevolge wettelijke bepalingen vereiste aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig rechten bij invoer worden geheven. Verzoeker is vrijgesproken van het in zaak A onder 2 tenlastegelegde feit.
De advocaat van verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat het zaaksbegrip in casu niet aan toekenning van een vergoeding in de weg staat. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verzoeker weliswaar in zaak B is veroordeeld, maar dat gelet op de omstandigheden waaronder en de tijdstippen waarop de tenlastegelegde feiten (zouden) zijn begaan geen dwingend verband aanwijsbaar is tussen de feiten van zaak A en het feit van zaak B. Het betreft immers feiten van geheel andere orde en in een andere periode. Dat de zaken A en B na aanvankelijke separate dagvaardingen in eerste aanleg toch in één vonnis terecht zijn gekomen, zonder dat dit uit de feiten zelf kan worden verklaard, is om proceseconomische redenen geschied zonder instemming van de verdediging die zich tegen de voeging heeft verzet. Als gevolg hiervan meent de advocaat van verzoeker dat de omstandigheid dat verzoeker in zaak B is veroordeeld er niet aan in de weg behoort te staan om tot vergoeding over te gaan van de geleden schade en gemaakte kosten ter zake van zaak A. De advocaat heeft hierbij een beroep gedaan op een tweetal beschikkingen (ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ4693 en ECLI:NL:RBNHO:2019:4751).
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek. De advocaat-generaal voert aan dat op grond van het zaaksbegrip niet kan worden gesteld dat de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 8 mei 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB1502).
Onder de term ‘zaak’ moet worden verstaan al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had (HR 14 november 1989, NJ 1990, 274; HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1502). Voor een andere uitleg van dit begrip zoals de advocaat van verzoeker die voorstaat, bestaat geen steun in het recht. Het hof merkt hierbij nog op dat de wetsbepaling vrij recent onder de aandacht van de wetgever is geweest in het kader van de invoering van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen en dit niet heeft geleid tot een andere keuze. Dat de rechter in een enkele zeer uitzonderlijke situatie, waarvan in deze zaak geen sprake is, aanleiding heeft gezien gronden van billijkheid aanwezig te achten voor toekenning van een vergoeding maakt dit niet anders.
Nu de zaak niet is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, moet verzoeker niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek.

4.Beslissing

Het hof :
Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin
zitting hadden mrs. F.A. Hartsuiker, L.I.M. van Bergen en N.C. Laatsch, in tegenwoordigheid van mr.
M.E. de Waard als griffier, is bij ontstentenis van de voorzitter ondertekend door de oudste
raadsheer en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 21 september 2021.