ECLI:NL:GHAMS:2021:2738

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
20/00519
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot aftrek premielijfrente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die door de inspecteur is opgelegd aan de belanghebbende. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag opgelegd op basis van een zogenoemd nieuw feit, omdat de belanghebbende een bedrag van € 16.715 als lijfrentepremie in aftrek had gebracht, terwijl dit bedrag was gestort op een niet geblokkeerde beleggingsrekening in plaats van op een geblokkeerde pensioenrekening. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 een bedrag van € 16.715 als lijfrentepremie in aftrek had gebracht. De inspecteur heeft echter vastgesteld dat dit bedrag niet op de juiste rekening was gestort, wat aanleiding gaf tot de navorderingsaanslag. Het Hof oordeelt dat de inspecteur terecht heeft gehandeld en dat er geen sprake is van kwade trouw aan de zijde van de belanghebbende. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en dat de belanghebbende niet aan de voorwaarden voor aftrek heeft voldaan.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De beslissing van het Hof is openbaar uitgesproken op 21 september 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00519
21 september 2021
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: T.M. Prade
tegen de uitspraak van 22 juli 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/4226 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 6 oktober 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 94.455 en € 240 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 5 augustus 2019 het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 juli 2020 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof (per fax) ingekomen op 8 september 2020 en aangevuld bij brief van 6 oktober 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser heeft twee rekeningen bij [naam bank] . De ene rekening is een niet geblokkeerde beleggingsrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 1] (de beleggingsrekening), de andere is een geblokkeerde pensioenrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 2] (de pensioenrekening). Op 27 december 2016 heeft eiser € 17.000 gestort op de beleggingsrekening.
2. Op 2 maart 2017 heeft eiser zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend en daarbij een biww aangegeven van € 77.740. Daarbij heeft eiser een bedrag van € 16.715 als lijfrentepremie op het inkomen in aftrek gebracht. De (primitieve) aanslag, die is gedagtekend 3 mei 2017, is conform de aangifte opgelegd.
3. Op 13 december 2017 heeft eiser [de bank] gevraagd het bedrag van de in 1 vermelde storting door te storten naar de pensioenrekening. Diezelfde dag heeft [de bank] eiser laten weten dit alleen te kunnen doen als de belastingdienst daarvoor toestemming zou geven. Per brief van 14 december 2017 heeft eiser verweerder om deze toestemming gevraagd.
4. Per brief van 31 augustus 2018 heeft verweerder gereageerd op de in 3 genoemde brief van eiser van 14 december 2017. Verweerder vermeldt in zijn brief onder meer dat het bedrag kennelijk nog steeds op de beleggingsrekening staat en het eiser vrij staat het bedrag over te boeken naar de pensioenrekening, maar dat een degelijke overboeking niet kan worden aangemerkt als een storting met terugwerkende kracht tot 2016. Verweerder deelt ook mee dat, nu hem is gebleken dat de aangifte op dit punt niet juist was, hij voornemens is eiser een navorderingsaanslag op te leggen, berekend naar een biww van € 94.455 (€ 77.740 + € 16.715).
5. Met dagtekening 6 oktober 2018 heeft verweerder eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd en de rentebeschikking gegeven. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de navorderingsaanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
2.3.
Een overboeking van het op 27 december 2016 door belanghebbende op de beleggingsrekening gestorte bedrag van € 17.000 (zie onder 1. van de uitspraak van de rechtbank) naar de pensioenrekening heeft niet plaatsgevonden.
2.4.
De inspecteur heeft in 2016 geen renseignement van [de bank] ontvangen inzake door belanghebbende betaalde lijfrentepremies.
2.5.
De inspecteur beschikte in 2016 over een registratiesysteem bankgegevens waarin de rekeningnummers van de beleggingsrekening en de pensioenrekening zijn opgenomen en waarin is opgenomen om welke type rekening het gaat, namelijk belegging of pensioen.

3.Geschil voor het Hof

In geschil is, evenals in beroep, of belanghebbende een bedrag van € 16.715 in aftrek mag brengen als premielijfrente ex artikel 3.126a, lid 1, van de Wet IB 2001, en zo neen, of een nieuw feit ex artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) ontbreekt.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“7. Eiser huldigt primair het standpunt dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag de bezwaartermijn voor beide partijen al ruimschoots was verstreken, dat eiser zich niet schuldig heeft gemaakt aan enige frauduleuze handeling en het belang van de fiscus kleiner is dan 30 procent van de verschuldigde belasting. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat de storting moet worden geacht te zijn gedaan op een pensioenrekening omdat [de bank] daarvoor het rekeningnummer had opgegeven en het dus niet aan eiser ligt dat het bedrag op een verkeerde rekening is gestort.
8. Verweerder stelt zich – kort weergegeven – op het standpunt dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd op basis van een zogenoemd nieuw feit en binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn van vijf jaar. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd nog aangevoerd dat door de Staatssecretaris, volgens diens besluit van 13 juni 2012, nr. BLBK 2012/283M, Stcr. 2012, 12493, geen beleid wordt gevoerd waarbij bij wijze van goedkeuring van de wettelijke bepalingen wordt afgeweken en verweerder daarom geen mogelijkheid heeft om op die wijze tot een voor eiser gunstiger oplossing te komen.
9. Alvorens toe te komen aan een oordeel over de rechtmatigheid van de navorderingsaanslag in het licht van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), dient eerst te worden beoordeeld of überhaupt sprake is van aanvankelijk te weinig geheven belasting. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of een bedrag dat per abuis wordt gestort op een niet geblokkeerde bankrekening kan worden aangemerkt als een storting op een geblokkeerde bankrekening (lijfrentespaarrekening) als bedoeld in artikel 3.126a, eerste lid, van de Wet IB 2001.
10. De rechtbank overweegt dat de belastingplichtige die een beroep doet op de wettelijke mogelijkheid tot aftrek van inkomensvoorzieningen, zoals die is geboden in de artikelen 3.124 tot en met 3.127 van de Wet IB 2001, zich er rekenschap van dient te geven dat aan de daartoe in de wet gestelde voorwaarden wordt voldaan. Wordt, bedoeld of onbedoeld, niet aan alle voorwaarden voldaan, dan kan de inspecteur de geclaimde aftrek weigeren. Daarbij kan aan de inspecteur niet worden tegengeworpen dat het niet voldoen aan alle voorwaarden het gevolg is van onjuist handelen van derden. De rechtbank is daarom van oordeel dat het feit dat de in 1 vermelde storting per abuis plaatsvond op de beleggingsrekening in plaats van op de pensioenrekening een omstandigheid is die voor rekening en risico van eiser moet blijven, ongeacht of het abuis is te wijten aan [de bank] of aan eiser zelf. In zoverre is het gelijk dus aan verweerder.
11. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan te weinig geheven belasting worden nagevorderd. Navordering is echter niet mogelijk op grond van een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had behoren te zijn. Navordering op basis van een dergelijk feit is echter wel mogelijk als de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is of, op grond van het tweede lid, onderdeel c, van artikel 16 van de Awr, als sprake is van een voor de belastingplichtige kenbare fout, waarvan in elk geval sprake is als de te weinig geheven belasting ten minste 30 procent van de uiteindelijk verschuldigde belasting bedraagt.
12. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat geen sprake is van kwade trouw aan de zijde van eiser en evenmin van een voor eiser kenbare fout. Anders dan eiser kennelijk meent neemt de afwezigheid van kwade trouw en een kenbare fout echter niet weg dat de te weinig geheven belasting kan worden nagevorderd, mits dit gebeurt op grond van een feit dat verweerder niet bekend was en redelijkerwijs ook niet bekend kon zijn. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Daarvan is sprake als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.
13. Vast staat dat eiser in de aangifte een bedrag van € 16.715 als een uitgave voor een inkomensvoorziening in aftrek heeft gebracht, terwijl het daarvoor bestemde bedrag is gestort op een bankrekening die niet voldoet aan de eisen van artikel 3.126a, eerste lid, van de Wet IB 2001. Dat de aangifte in zoverre een gegeven bevatte waaraan verweerder onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid behoorde te twijfelen, is gesteld noch gebleken. Uit hetgeen is vermeld in 3 en 4 leidt de rechtbank af dat verweerder eerst bekend werd met het feit dat het in aftrek gebrachte bedrag was gestort op een niet geblokkeerde bankrekening door de brief van eiser van 14 december 2017. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder tot navordering is overgegaan op basis van een feit dat hem ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag niet bekend was en redelijkerwijs ook niet bekend behoorde te zijn. Feiten en omstandigheden die in zoverre tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn gesteld noch gebleken. Ook in zoverre is het gelijk dus aan verweerder. Voor zover de beroepsgronden van eiser moeten worden opgevat als een beroep op artikel van de 63 van de Awr (hardheidsclausule) falen zij, omdat toepassing daarvan is voorbehouden aan de Minister en daarop voor de belastingrechter niet met vrucht een beroep kan worden gedaan. De rechtbank sluit zich dan ook aan bij het in 8 weergegeven standpunt van verweerder.
14. De stelling van eiser dat de beroepstermijn van zes weken voor beide partijen was verlopen, waarmee eiser kennelijk bedoelt dat na zes weken na het opleggen van de primitieve aanslag geen navorderingsaanslag meer kan worden opgelegd, vindt geen steun in het recht. Op grond van artikel 16, derde lid, van de Awr kan een navorderingsaanslag worden opgelegd tot vijf jaar na het ontstaan van de belastingschuld, in dit geval dus tot vijf jaar na 31 december 2016.
15. Gelet op het vorenstaande is de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag opgelegd en is het beroep daarom ongegrond.
[16]. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt die beslissing tot de zijne. Het Hof voegt nog het volgende toe aan de overwegingen van de rechtbank.
5.2.
In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan een navordering achterwege dient te blijven. Dat de inspecteur in het jaar 2016 geen renseignement heeft ontvangen (zie 2.4) kan, zoals de inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep gemotiveerd en tevens onbetwist heeft gesteld, meerdere oorzaken hebben en vormde als zodanig daarom ook geen aanleiding tot een nader onderzoek. Evenmin was aanleiding voor een nader onderzoek gelegen in het kunnen beschikken door de inspecteur over gegevens in het registratiesysteem bankgegevens (zie 2.5), waaruit de aard van de rekening kon worden afgeleid. Van belang hierbij is dat de aangifte een verzorgde indruk maakte en dat de inspecteur aan de juistheid hiervan in redelijkheid niet behoefde te twijfelen. De niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de gegevens in de aangifte juist waren. Het voert naar het oordeel van het Hof te ver om in die omstandigheden van de inspecteur te verlangen dat hij bij controle van de aangifte zekerheidshalve het registratiesysteem bankgegevens erop naziet.
5.3.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep aanvullend heeft gesteld, te weten primair dat de storting op de beleggingsrekening hem niet kan worden aangerekend en subsidiair dat het gestorte bedrag nooit door hem is aangewend, leidt evenmin tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Hierbij wijst het Hof erop dat de primaire grond in de beroepsfase aan de orde is gekomen en op een juiste wijze is afgedaan (zie onderdeel 10 van de uitspraak van de rechtbank). De subsidiaire grond werpt ook geen nieuw licht op de zaak. Belanghebbende beschikte ook na de geldstorting op de niet-geblokkeerde rekening op 27 december 2016 nog over de mogelijkheid om het geld vrij te besteden. Hiermee is niet voldaan aan het vereiste van artikel 3.126a, lid 1, van de Wet IB 2001 dat sprake moet zijn van een geldstorting op een geblokkeerde rekening waarna de belastingplichtige er niet meer bij kan. Dat belanghebbende de gestorte gelden niet heeft besteed, is voor die toets niet van belang, zoals de inspecteur terecht heeft betoogd.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter van de belastingkamer, W.J. Blokland en I.J.F.A. van Vijfeijken, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 21 september 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.