In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam had op 23 augustus 2019 een naheffingsaanslag opgelegd van € 70,20, waarvan € 7,50 aan nageheven parkeerbelasting en € 62,70 aan kosten. Het bezwaar van belanghebbende werd ongegrond verklaard, waarna belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de bestreden uitspraken en droeg de heffingsambtenaar op nieuwe uitspraken op bezwaar te nemen. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten van in totaal € 787,50.
Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag aan de orde was tot welk bedrag recht op proceskostenvergoeding bestond en of er sprake was van samenhangende zaken. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de proceskostenvergoeding ten onrechte had berekend op basis van acht samenhangende zaken, terwijl dit er slechts zeven waren. Het Hof stelde de proceskostenvergoeding voor de procedure in eerste aanleg opnieuw vast op € 320,57 en voor het hoger beroep op € 374, in totaal € 694,57. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover het de toegekende proceskostenvergoeding betrof.