ECLI:NL:GHAMS:2021:2683

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
7 september 2021
Zaaknummer
20/00481
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding bij naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam had op 23 augustus 2019 een naheffingsaanslag opgelegd van € 70,20, waarvan € 7,50 aan nageheven parkeerbelasting en € 62,70 aan kosten. Het bezwaar van belanghebbende werd ongegrond verklaard, waarna belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de bestreden uitspraken en droeg de heffingsambtenaar op nieuwe uitspraken op bezwaar te nemen. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten van in totaal € 787,50.

Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag aan de orde was tot welk bedrag recht op proceskostenvergoeding bestond en of er sprake was van samenhangende zaken. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de proceskostenvergoeding ten onrechte had berekend op basis van acht samenhangende zaken, terwijl dit er slechts zeven waren. Het Hof stelde de proceskostenvergoeding voor de procedure in eerste aanleg opnieuw vast op € 320,57 en voor het hoger beroep op € 374, in totaal € 694,57. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover het de toegekende proceskostenvergoeding betrof.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 20/00481
24 augustus 2021
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,woonachtig te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 20/1034 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar
en
belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Op 23 augustus 2019 heeft de heffingsambtenaar een naheffingsaanslag parkeerbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) aan belanghebbende opgelegd ten bedrage van € 70,20. De nageheven parkeerbelasting bedraagt € 7,50 en de kosten ter zake van het opleggen van de naheffingsaanslag bedragen € 62,70.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 27 juli 2020 het volgende beslist:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraken;
- draagt de heffingsambtenaar op nieuwe uitspraken op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 48,- aan iedere eiser te vergoeden (in totaal 8 x € 48,- = € 384,-);
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de gezamenlijke proceskosten van eisers tot een bedrag van € 787,50.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 25 augustus 2020. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2021. Gelijktijdig en met instemming van partijen is ter zitting behandeld het hoger beroep met nummer 20/00479. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

De heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag opgelegd, omdat volgens hem de auto van belanghebbende stilstond op een ‘fiscale plaats’ terwijl daar geen parkeerbelasting voor was betaald.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil tot welke bedrag belanghebbende recht heeft op vergoeding van proceskosten en in het bijzonder of er sprake is van samenhangende zaken.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.De beslissing en overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“2. Partijen zijn het erover eens dat de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden in de bezwaarfase, omdat eisers niet zijn gehoord terwijl daar in de bezwaarschriften om is verzocht. Partijen verzoeken de rechtbank om terugverwijzing van de zaak naar de heffingsambtenaar zodat eisers alsnog kunnen worden gehoord.
3. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. De rechtbank verwijst de zaken, overeenkomstig de wens van partijen, terug naar de heffingsambtenaar met de opdracht om de zaken inhoudelijk te behandelen en partijen alsnog te horen. Daarna zal de heffingsambtenaar nieuwe uitspraken op bezwaar moeten nemen.
4. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de heffingsambtenaar aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt, van in totaal € 384,- (8 x € 48,-).
5. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 787,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 525,-, en een wegingsfactor van 0,5, omdat in beroep uitsluitend schending van de hoorplicht en terugverwijzing naar de heffingsambtenaar aan de orde is geweest en een factor 1,5 omdat sprake is van meer dan 4 samenhangende zaken) [in voetnoot: Artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht].”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de rechtbank voor de vaststelling van de proceskostenvergoeding haar zaak (20/1034) ten onrechte heeft aangemerkt als samenhangend met de zaken 20/1041, 20/1168, 20/1169, 20/1172, 20/1174, 20/1203 en 20/1204 (hierna ook: de zeven andere zaken). Zij voert in dit verband in hoger beroep aan dat zij in haar beroepschrift bij de rechtbank, naast haar grief inzake de schending van de hoorplicht, nog een aanvullend geschilpunt heeft aangevoerd, dat door haar gemachtigde in geen van de zeven andere zaken bij de rechtbank is aangevoerd. De rechtbank had haar daarom een afzonderlijke proceskostenvergoeding moeten toekennen. Belanghebbende verzoekt het Hof dit alsnog te doen. Naar de thans geldende tarieven dient voor de rechtbankfase een vergoeding van 2 [beroepschrift + zitting] x € 748 x 1 [gewicht] = € 1.496 te worden toegekend, zo heeft belanghebbende ter zitting in hoger beroep gepreciseerd.
5.2.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat het oordeel van de rechtbank juist is. Hij heeft ter zake verwezen naar het arrest Hoge Raad 17 maart 2017, 16/02570, ECLI:NL:HR:2017:439, BNB 2017/109. Uit dit arrest volgt dat in een situatie als de onderwerpelijke sprake is van samenhangende zaken, ook al heeft belanghebbende in haar beroepschrift één aanvullende grief aangevoerd, die in de andere zaken niet naar voren is gebracht. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.3.
In het door de heffingsambtenaar genoemde arrest heeft de Hoge Raad onder r.o. 2.3.3 onder meer het volgende geoordeeld:
“De door de middelen verdedigde opvatting dat wanneer in een van de zaken, al dan niet in een eerdere fase van de rechtsgang, een aanvullend geschilpunt aan de orde is (geweest), voor die fase geen samenhang in de zin van artikel 3, lid 2, Bpb met de andere zaken kan worden aangenomen, moet worden verworpen. Ingeval de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in die andere zaken nagenoeg identiek zijn aan de werkzaamheden die hij voor het gemeenschappelijke geschilpunt (of de gemeenschappelijke geschilpunten) eveneens heeft verricht in de zaak met het aanvullende geschilpunt, kan in de desbetreffende fase van de rechtsgang voor al die zaken samenhang worden aangenomen. Dat in een dergelijk geval een afzonderlijke kostenvergoeding achterwege blijft in de zaak met het aanvullende geschilpunt, is in overeenstemming met het hiervoor in 2.3.1 omschreven oogmerk van de besluitgever.”
In zijn namens belanghebbende bij de rechtbank ingediende beroepschrift heeft de gemachtigde van belanghebbende twee grieven aangevoerd. Primair heeft hij betoogd dat de hoorplicht is geschonden (en dat de zaak daarom dient te worden teruggewezen naar de heffingsambtenaar). Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van “parkeren” in de zin van de Verordening Parkeerbelastingen 2019 van de gemeente Amsterdam, omdat de auto op het moment van de controle stilstond op een plaats waar dit ingevolge een wettelijk voorschrift verboden was.
In zes van de zeven andere zaken heeft de gemachtigde - naar tussen partijen niet in geschil is - namens zijn cliënten uitsluitend betoogd dat de hoorplicht is geschonden. De werkzaamheden van de gemachtigde in die zes zaken konden daarom nagenoeg identiek zijn - en waren, naar niet in geschil, is nagenoeg identiek - aan de werkzaamheden die hij voor het gemeenschappelijke geschilpunt (de schending van de hoorplicht) eveneens heeft verricht in de onderwerpelijke zaak. Dit brengt met zich dat de zaak van belanghebbende samenhangt met de zes voornoemde zaken. Van samenhang met zaaknummer 20/1204 is evenwel geen sprake, omdat in die zaak in het beroepschrift bij de rechtbank een (ander) aanvullend geschilpunt wordt aangevoerd, zodat de werkzaamheden van de gemachtigde in die zaak niet nagenoeg identiek waren aan de werkzaamheden in de onderwerpelijke zaak. De rechtbank had daarom voor de berekening van de proceskostenvergoeding voor de onderwerpelijke zaak uit moeten gaan van zeven samenhangende zaken en niet van acht samenhangende zaken. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
5.4.
Het Hof zal de aan belanghebbende toekomende proceskostenvergoeding voor de procedure in eerste aanleg opnieuw vaststellen: 2 [beroepschrift + zitting] x € 748 x 1 [gewicht] x 1,5 [samenhang] = € 2.244 : 7 = € 320,57.
Slotsom
5.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover het de toegekende proceskostenvergoeding betreft.

6.Kosten

Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:
2 (hogerberoepschrift + zitting) x € 748 x 0,5 (wegingsfactor) x 1 (samenhang) = € 748.
Omdat deze zaak in hoger beroep samenhangt met de zaak met nummer 20/00479 – daar zijn partijen het over eens – bedragen de aan belanghebbende te vergoeden kosten voor het hoger beroep € 374 (€ 748/2).

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover die inhoudt dat 1/8e van de toegekende proceskostenvergoeding toekomt aan belanghebbende;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 320,57 voor de beroepsfase en € 374 voor het hoger beroep, in totaal € 694,57;
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ad € 131 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 24 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.