In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam inzake een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam had op 5 september 2019 een naheffingsaanslag opgelegd van € 68,70, waarvan € 6,- aan nageheven parkeerbelasting en € 62,70 aan kosten. Het bezwaar van belanghebbende werd ongegrond verklaard, waarna hij beroep aantekende bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond en vernietigde de bestreden uitspraken, met de opdracht aan de heffingsambtenaar om nieuwe uitspraken op bezwaar te nemen. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten van in totaal € 787,50.
Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag aan de orde was in hoeverre hij recht had op een proceskostenvergoeding en of er sprake was van samenhangende zaken. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte acht samenhangende zaken had aangenomen, terwijl er in werkelijkheid slechts zeven samenhangende zaken waren. Het Hof stelde de proceskostenvergoeding voor de procedure in eerste aanleg opnieuw vast op € 320,57. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover het de toegekende proceskostenvergoeding betrof. Het Hof veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten van belanghebbende voor zowel de beroepsfase als het hoger beroep, in totaal € 694,57, en gelastte de heffingsambtenaar het griffierecht van € 131 te vergoeden.